ECLI:NL:CRVB:2024:952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
22/3393 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op grond van arbeidsvermogen en verzuimrisico

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij over arbeidsvermogen beschikt. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 februari 2024, waarbij appellante en haar advocaat via videobellen deelnamen, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door T. van de Weert. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, zoals vastgelegd in artikel 1a van het Schattingsbesluit. De Raad concludeerde dat appellante in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, ondanks haar gezondheidsklachten, en dat het verzuimrisico van ongeveer 25% acceptabel is.

Appellante had aangevoerd dat haar frequent toiletbezoek een belemmering vormt voor haar arbeidsvermogen, maar de Raad oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd met objectieve medische gegevens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de Wajong-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3393 WAJONG
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 oktober 2022, 21/1284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikt zij niet (duurzaam) over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 februari 2024. Appellante en mr. Schriemer hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van de Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 13 november 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij last heeft van vermoeidheidsklachten en chronische buik- en blaasklachten. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 17 februari 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Het Uwv heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat appellante niet aan een van de vier in het eerste lid van artikel 1a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde voorwaarden voldoet. Volgens de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellante de taak ‘scannen’ kan uitvoeren. Deze taak wordt in een kantooromgeving verricht en appellante heeft een toilet in haar nabijheid. Appellante heeft haar standpunt dat de tussentijdse onderbrekingen zo frequent zijn dat geen sprake meer is van een economische loonwaarde bij het verrichten van de taak onvoldoende onderbouwd. Verder stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat appellante geen mentale beperkingen ondervindt op het gebied van het begrijpen in het kader van de basale werknemersvaardigheden. Appellante heeft geen beperkingen in het persoonlijk of sociaal functioneren, zodat ervan uit moet worden gegaan dat zij in staat is om instructies op te volgen, te plannen en afspraken na te komen. Daarmee beschikt zij over basale werknemersvaardigheden. Een gesteld frequent toiletbezoek speelt bij de beoordeling van deze voorwaarde geen rol. Verder is niet in geschil dat er geen noodzaak is om appellante bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming, zodat moet worden geoordeeld dat zij in staat is gedurende ten minste een uur aaneengesloten te werken. Volgens de rechtbank speelt de gestelde noodzaak van regelmatig toiletbezoek ook bij de beoordeling van deze voorwaarde geen rol, en is het toiletgebruik terecht niet betrokken bij de vraag of appellante een uur aaneengesloten kan werken. De rechtbank wijst in dat verband op een uitspraak van de Raad van 2 april 2020. [1] Het Uwv heeft gelet op de verminderde beschikbaarheid van appellante wegens de dagelijkse darmspoelingen, de wekelijkse blaasspoelingen, de zelfbehandeling/-verzorging en de energetische belastbaarheid een urenbeperking van vier uren per dag aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden de pijnklachten, in combinatie met het slechte slapen en de behandelingen die appellante ondergaat, tot energetische beperkingen, maar kan niet worden geconcludeerd dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank ziet, mede gelet op de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts en de uroloog, geen aanleiding om aan dit oordeel te twijfelen. Het gaat bij deze voorwaarde om de fysieke en/of psychische duurbelasting en appellante mag haar werkzaamheden verspreiden over de dag. Zij kan hierdoor rekening houden met haar behandelingen en toiletgebruik.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft. Volgens appellante is bij de beoordeling of zij vier uur belastbaar is ten onrechte geen rekening gehouden met haar recuperatietijd. Daarbij komt dat als appellante de vier uur verdeelt over de dag, zij de hele dag actief moet zijn en mogelijk zelfs tot acht uur per dag en vijf dagen per week. Hiertoe is zij niet in staat. Verder heeft appellante herhaald dat niet van een werkgever kan worden verlangd het productieproces zo in te richten dat zij vaak en langdurig afwezig is van haar werkplek. Dit is in strijd met artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Appellante heeft in dat verband gewezen op de brief van haar uroloog van 10 juni 2021.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per [geboortedatum] 2017, de dag dat zij achttien jaar is geworden, arbeidsvermogen heeft. Niet langer is in geschil dat appellante in staat kan worden geacht ten minste een uur aaneengesloten te werken en beschikt over basale werknemersvaardigheden. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is
.Subsidiair voert appellante aan dat sprake is van strijd met artikel 9 van het Schattingsbesluit, gelet op het frequente toiletbezoek.
Is appellante ten minste vier uur per dag belastbaar?
4.3.
De beroepsgrond dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, is in feite een herhaling van de grond die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die beroepsgrond niet slaagt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nadere informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Anders dan appellante betoogt, hebben de artsen van het Uwv bij de urenbeperking rekening gehouden met de tijd die zij nodig heeft voor zelfbehandeling en -verzorging. De primaire arts heeft toegelicht dat weliswaar sprake is van aandoeningen waardoor zij vaak en snel vermoeid is, maar zij wel vier uur per dag belastbaar is. De periode van vier uur mag ook verspreid worden over de dag, als er een medische noodzaak is voor een onderbreking. Er wordt rekening mee gehouden dat appellante geregeld slechte dagen zal hebben. Dit standpunt wordt gevolgd. Dat de belasting van appellante wordt overschreden als zij de vier uur zou gaan spreiden over de dag is wel gesteld, maar niet door haar onderbouwd.
Het beroep op artikel 9 van het Schattingsbesluit
4.4.
Met de subsidiaire beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 9 van het Schattingsbesluit, betoogt appellante – zo begrijpt de Raad uit de ter zitting gegeven toelichting – dat zij door een excessief verzuimrisico geen arbeidsvermogen heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit de uitspraak van de Raad van 30 november 2020 [2] volgt dat bij het in aanmerking te nemen verzuimrisico voor de toepassing van de Wajong kan worden aangesloten bij de in het kader van de overige arbeidsongeschiktheidswetten ontwikkelde rechtspraak over
artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. In die rechtspraak wordt een verzuimrisico (op werkdagen) van ongeveer 25% nog acceptabel geacht. [3]
4.4.2.
Appellante heeft niet met (medische) objectieve gegevens onderbouwd dat in haar geval sprake is van een zodanig frequent toiletgebruik dat sprake is van een dergelijk verzuimrisico. De enkele verwijzing naar de brief van de neuroloog van 10 juni 2021 en het huisartsenjournaal is daarvoor onvoldoende, omdat hieruit alleen volgt dat appellante melding heeft gemaakt van een buikpijnaanval en dat zij (dan) de hele dag op het toilet zit.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 30 mei 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AE8622 en 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2597.