In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij over arbeidsvermogen beschikt. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 februari 2024, waarbij appellante en haar advocaat via videobellen deelnamen, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door T. van de Weert. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, zoals vastgelegd in artikel 1a van het Schattingsbesluit. De Raad concludeerde dat appellante in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, ondanks haar gezondheidsklachten, en dat het verzuimrisico van ongeveer 25% acceptabel is.
Appellante had aangevoerd dat haar frequent toiletbezoek een belemmering vormt voor haar arbeidsvermogen, maar de Raad oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd met objectieve medische gegevens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de Wajong-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.