ECLI:NL:CRVB:2024:918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
22/2003 WTL
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering doelgroepverklaring loonkostenvoordeel wegens te late aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel te verstrekken aan betrokkene, omdat de aanvraag te laat was ingediend. Betrokkene had op 18 maart 2021 een aanvraag ingediend, terwijl de aanvraagtermijn van zes maanden na aanvang van het dienstverband op 24 augustus 2020 was verstreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv betrokkene alsnog een doelgroepverklaring moest verstrekken, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraagtermijn in artikel 2.7, eerste lid, van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) een strikte termijn is, waarvan niet kan worden afgeweken. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en concludeerde dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had gehanteerd door te stellen dat er ruimte was voor een belangenafweging. De Raad benadrukte dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een strikte termijn om te voorkomen dat loonkostenvoordelen achteraf worden toegekend in situaties waarin de dienstbetrekking ook zonder dit voordeel tot stand zou zijn gekomen.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waardoor de weigering van de doelgroepverklaring in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen in het bestuursrecht en de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het aanvragen van dergelijke verklaringen.

Uitspraak

22/2003 WTL
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2022, 21/3847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (het Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[werkgeefster] (werkgeefster)

SAMENVATTING

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv betrokkene alsnog een doelgroepverklaring moet verstrekken, ondanks dat betrokkene de aanvraag hiervoor te laat heeft ingediend. Het Uwv is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. Volgens het Uwv betreft de in artikel 2.7, eerste lid, van de Wtl opgenomen aanvraagtermijn een strikte termijn, waarvan niet kan worden afgeweken. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en komt tot het oordeel dat het Uwv betrokkene terecht een doelgroepverklaring heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als derde-belanghebbende meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman. Betrokkene is verschenen. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Oosterhagen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is op 24 augustus 2020 in dienst getreden bij werkgeefster. Op 18 maart 2021 heeft betrokkene bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel (doelgroepverklaring) voor werknemers met een arbeidsbeperking. Bij besluit van 22 maart 2021 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene de aanvraag niet heeft gedaan binnen zes maanden na het begin van het dienstverband. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 maart 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) blijkt dat het doel van de aanvraagtermijn is dat wordt voorkomen dat achteraf nog een loonkostenvoordeel moet worden toegekend in gevallen waarin aannemelijk is dat het dienstverband ook zonder vooruitzicht op een loonkostenvoordeel tot stand zou zijn gekomen. De achtergrond hiervan is dat bij een al langer lopende dienstbetrekking waarvoor pas na meer dan drie maanden een doelgroepverklaring wordt aangevraagd, aannemelijk is dat deze dienstbetrekking ook zou zijn aangegaan zonder de toekenning van een loonkostenvoordeel. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit echter niet zonder meer dat er niet een zekere ruimte is om van die termijn af te wijken. Het is dan aan het Uwv om op basis van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden en met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen te beoordelen of die ruimte om af te wijken al dan niet wordt benut. Tot een dergelijke afweging is het Uwv niet gekomen. Hierdoor berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en heeft het primaire besluit herroepen en bepaald dat het Uwv binnen zes weken aan betrokkene een doelgroepverklaring moet afgeven. Uit de ter zitting door werkgeefster gegeven verklaring dat betrokkene zonder doelgroepverklaring mogelijk niet was aangenomen en dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene zonder deze verklaring niet zal worden verlengd, blijkt volgens de rechtbank dat een doelgroepverklaring voor werkgeefster essentieel is en dat hier geen sprake is van een situatie waarin iemand ook zonder doelgroepverklaring zou zijn aangenomen. Om deze reden, om aan de achtergrond van de Wtl recht te doen en wegens de geringe overschrijding van de termijn, heeft de rechtbank in dit geval reden gezien om van een strikte toepassing van de aanvraagtermijn uit de Wtl af te wijken.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens het Uwv is
artikel 2.7, eerste lid, van de Wtl een dwingendrechtelijke bepaling waarin een strikte aanvraagtermijn van drie maanden is opgenomen. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. [1] Op het moment dat de dienstbetrekking van betrokkene is aangevangen, was de aanvraagtermijn op verzoek van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdelijk verlengd naar zes maanden wegens de uitbraak van COVID-19. Niet in geschil is dat betrokkene de aanvraag na afloop van de termijn van zes maanden na aanvang van de dienstbetrekking heeft ingediend. Het Uwv kan zich niet vinden in de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan zij aanleiding heeft gezien om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling. In artikel 2.7, derde lid, van de Wtl is bepaald dat de werkgever bij zijn loonadministratie een kopie van de doelgroepverklaring bewaart. Dit betekent dat werkgeefster al bij het aannemen van betrokkene had kunnen controleren of betrokkene over een doelgroepverklaring beschikte. Van werkgeefster mag verwacht worden dat zij zich informeert over de stappen die zij dient te ondernemen om voor een loonkostenvoordeel in aanmerking te komen. Uit het verloop van de feiten en omstandigheden blijkt niet dat de doelgroepverklaring voor werkgeefster van essentieel belang is geweest voor het in dienst nemen van betrokkene, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever bewust de overweging heeft gemaakt om bij een aanvraag die is gedaan na afloop van de aanvraagtermijn, aannemelijk te achten dat de dienstbetrekking ook zou zijn aangegaan zonder het loonkostenvoordeel en dus ook zonder de benodigde doelgroepverklaring. De verklaring achteraf van werkgeefster ter zitting bij de rechtbank acht het Uwv dan ook onvoldoende om af te wijken van de dwingendrechtelijke wettelijke bepaling. De rechtbank heeft de ruimte om af te wijken van deze bepaling ook niet onderbouwd.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat zowel hij als werkgeefster in de veronderstelling waren dat de opname van betrokkene in het doelgroepregister hetzelfde was als een doelgroepverklaring. Ter zitting heeft werkgeefster toegelicht dat de salarisadministratie wordt uitgevoerd door een extern salarisbureau; dit bureau heeft werkgeefster niet op het ontbreken van de doelgroepverklaring gewezen. Pas nadat het Uwv op 11 maart 2021 aan werkgeefster middels een ‘voorlopige berekening loonkostenvoordeel’ bekend had gemaakt dat zij niet in aanmerking komt voor een loonkostenvoordeel voor betrokkene, was voor betrokkene en werkgeefster duidelijk dat betrokkene nog een doelgroepverklaring moest aanvragen. Als het Uwv dit eerder aan werkgeefster bekend had gemaakt, dan had betrokkene nog voldoende tijd gehad om de doelgroepverklaring tijdig aan te vragen. Betrokkene kan dus niet verweten worden dat hij de aanvraag te laat heeft ingediend. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat het Uwv geen redelijk belang heeft bij het weigeren van een doelgroepverklaring. Nu werkgeefster het loonkostenvoordeel niet kan toepassen voor betrokkene, ook niet bij een opvolgende arbeidsovereenkomst, wordt de arbeidspositie van betrokkene beperkt. Het Uwv zou het hebben van een arbeidsplaats juist moeten stimuleren. Tot slot is volgens betrokkene de weigering van de doelgroepverklaring in strijd met meerdere beginselen van behoorlijk bestuur.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het Uwv de aanvraag van betrokkene om een doelgroepverklaring terecht heeft afgewezen omdat betrokkene deze te laat, want buiten de op dat moment geldende termijn van zes maanden na aanvang van zijn dienstbetrekking, heeft aangevraagd.
4.3.
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wtl betreft een dwingendrechtelijke bepaling wat betreft de termijn waarbinnen een aanvraag doelgroepverklaring moet worden ingediend. Dit betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat er voor het Uwv geen – al dan niet discretionaire – ruimte is om een belangenafweging te maken en eventueel van deze bepaling af te wijken. De rechtbank heeft daarom een onjuiste maatstaf gehanteerd.
4.4.
De aanvraagtermijn voor een doelgroepverklaring vloeit dwingend voort uit een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [2]
4.5.1.
Uit wat betrokkene heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden af te leiden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis [3] blijkt dat de termijnstelling in artikel 2.7, eerste lid, van de Wtl een bewuste keuze is geweest van de wetgever met als doel te voorkomen dat achteraf een loonkostenvoordeel wordt toegekend in gevallen waar aannemelijk is dat de arbeidsovereenkomst ook zonder vooruitzicht op loonkostenvoordeel tot stand zou zijn gekomen.
4.5.2.
Die situatie doet zich hier voor. Betrokkene en werkgeefster hebben weliswaar gesteld dat zij in de veronderstelling verkeerden dat betrokkene al in het bezit was van een doelgroepverklaring omdat hij in het doelgroepregister is opgenomen, maar het Uwv heeft terecht aangevoerd dat het aan werkgeefster is om zich bij aanvang van het dienstverband of in ieder geval zo snel mogelijk daarna op de hoogte te stellen van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel, waaronder het beschikken over een doelgroepverklaring, en zich er vervolgens van te vergewissen of aan deze voorwaarden is voldaan. Dat heeft werkgeefster in dit geval niet of onvoldoende gedaan. Niet is gebleken dat het loonkostenvoordeel een essentiële rol heeft gespeeld bij het in dienst nemen van betrokkene.
4.5.3.
Ter zitting heeft werkgeefster toegelicht dat zij de administratie heeft uitbesteed aan een administratiekantoor en dat dit kantoor werkgeefster niet heeft geattendeerd op het ontbreken van de doelgroepverklaring van betrokkene. Dit is een omstandigheid die in de risicosfeer van werkgeefster ligt en in ieder geval niet voor rekening van het Uwv komt.
4.5.4.
Evenmin kan als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt dat het werkgeefster niet eerder dan uit een brief van het Uwv van 11 maart 2021 duidelijk is geworden dat zij niet in aanmerking komt voor een loonkostenvoordeel voor betrokkene, gelet op de hiervoor omschreven verantwoordelijkheid van werkgeefster om na te gaan wat de voorwaarden zijn voor een loonkostenvoordeel en te controleren dat betrokkene over de daartoe benodigde doelgroepverklaring beschikt. Dat het Uwv zou hebben stilgezeten, is daarbij niet van betekenis.
4.6.
Bij het bestreden besluit is dan ook terecht de weigering om een doelgroepverklaring te verstrekken gehandhaafd. De rechtbank had het beroep dus ongegrond moeten verklaren.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt alsnog ongegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2.1 Wtl
Een werkgever kan in de loonaangifte een verzoek doen voor de volgende tegemoetkomingen:
(..)
b. loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer;
(...)
waarbij een uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft ingediend correctiebericht wordt opgevat als een in de loonaangifte gedaan verzoek.
Artikel 2.6, eerste en tweede lid, van de Wtl
1. Een werkgever die een verzoek als bedoeld in artikel 2.1 heeft gedaan, heeft recht op een loonkostenvoordeel arbeidsgehandicapte werknemer indien bij deze werkgever een werknemer in dienstbetrekking is die:
a. in de maand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking:
1°. recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; of
2°. geen werknemer was als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a, en op enig moment voorafgaand aan die maand in verband met ziekte of gebrek een belemmering heeft ondervonden bij het volgen van onderwijs en op enig moment binnen vijf jaar na afronding van dat onderwijs arbeid in dienstbetrekking is gaan verrichten;
b. niet op enig moment in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding in dienstbetrekking bij de werkgever is geweest; en
c. een geldige doelgroepverklaring als bedoeld in artikel 2.7 aan de werkgever heeft verstrekt.
2. Bij de toepassing van het eerste lid met betrekking tot een werknemer die binnen vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of na afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 24 of 25, negenede lid, van die wet of na afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629, elfde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever en die:
a. volgens een arbeidskundig onderzoek op de dag, bedoeld in de aanhef, minder dan 35% arbeidsongeschikt is en niet in staat is tot het verrichten van arbeid bij de werkgever waarbij de werknemer op die dag in dienstbetrekking was; en
b. op de eerste dag van elf weken voorafgaand aan de dag, bedoeld in onderdeel a, geen dienstbetrekking had met een andere werkgever dan de werkgever, bedoeld in onderdeel a, en nog bij die werkgever in dienstbetrekking is, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in de aanhef;
is de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing.
Artikel 2.7, eerste en derde lid, van de Wtl
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt uitsluitend aan degene die een dienstbetrekking met een werkgever aangaat en, met inachtneming van artikel 2.6, derde tot en met vijfde lid, voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdelen a en b, of aan de voorwaarden, bedoel in artikel 2.6, tweede lid, op diens verzoek een verklaring dat de aanvrager aan de genoemde voorwaarden voldoet. Indien de doelgroepverklaring niet kan worden verstrekt, wordt het besluit tot weigering uitsluitend verstrekt aan de aanvrager van de doelgroepverklaring. De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de geldigheid van de doelgroepverklaring, bedoeld in de eerste volzin.
2. (…)
3. De werkgever bewaart de doelgroepverklaring, bedoeld in het eerste lid, bij de loonadministratie.

Voetnoten

1.TK 2015-2016, 34 528, nr. 3, pag. 32.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, r.o. 5.7, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 e.v.
3.TK 2015-2016, 34 528, nr. 3, pag. 32.