ECLI:NL:CRVB:2024:912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/1118 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om compensatie van transitievergoeding wegens niet voldoen aan wettelijke voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding. De Raad oordeelde dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat vereist dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. De appellante had een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen voor een werkneemster die wegens ziekte uitgevallen was. De Raad concludeerde dat de situatie van appellante, waarin de werkneemster na een verkorte wachttijd een IVA-uitkering ontving, geen bijzondere omstandigheden opleverde die aanleiding gaven om het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van werkgevers en dat de wetgever geen uitzondering had gemaakt voor de situatie van appellante. De uitspraak werd gedaan op 8 mei 2024.

Uitspraak

23/1118 CRTV
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2023, 22/3323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. In geschil is of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning – na een verkorte wachttijd – van een IVAuitkering op grond van de WIA aan een werkneemster van appellante dusdanig bijzondere omstandigheden oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten. Daarnaast is in geschil of sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van rechtspersonen/werkgevers. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad beide vragen ontkennend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Loen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 april 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op 1 maart 1990 is [werkneemster] (hierna: werkneemster) in dienst getreden bij appellante. Op 31 mei 2019 is werkneemster wegens ziekte uitgevallen voor haar werk bij appellante. Het Uwv heeft met ingang van 4 november 2019, na een verkorte wachttijd, aan werkneemster een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Appellante en werkneemster hebben op 8 oktober 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 3 november 2019 eindigt en dat appellante aan werkneemster een ontslagvergoeding (transitievergoeding) betaalt van
€ 81.000,- (bruto).
1.3.
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werkneemster betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie toegewezen.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2020 heeft het Uwv het besluit van 11 mei 2020 tot toekenning van compensatie herzien en het betaalde bedrag van € 81.000,- aan compensatie van appellante teruggevorderd, omdat de compensatie ten onrechte is toegekend. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Het Uwv heeft de aanvraag om compensatie alsnog afgewezen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het besluit van 11 mei 2020 tot toekenning van de compensatie heeft herzien en terecht een bedrag van € 81.000,- van appellante heeft teruggevorderd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals neergelegd in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Er is door de wetgever geen uitzondering gemaakt voor de situatie waarin, na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werknemer is toegekend, waardoor geen sprake is van een bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid op grond waarvan de toepassing van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW achterwege moet blijven. De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat appellante goed werkgeverschap heeft getoond en vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het belang van werkneemster was vanwege de schrijnende situatie van werkneemster niet zodanig bijzonder is dat er voor appellante een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank is tot slot, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van haar [1] , van oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen werkgevers met werknemers wiens bepaalde tijdscontract binnen twee jaar arbeidsongeschiktheid van rechtswege eindigt en wel in aanmerking komen voor compensatie en werkgevers als appellante met werknemers die bij voortijdige beëindiging niet in aanmerking komen voor compensatie, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen ruimte is om in haar situatie, waarin sprake is van toekenning - na een verkorte wachttijd - van een IVAuitkering op grond van de Wet WIA aan een werkneemster en waarin sprake is van het overlijden van werkneemster tijdens de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, artikel 7:673e, eerste lid, van het BW wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Appellante heeft herhaald dat er volgens haar in dit geval vanwege het overlijden van de werkneemster binnen de tweejaarstermijn sprake was van een zeer bijzondere omstandigheid. Appellante was als goed werkgever gehouden om over te gaan tot een vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder betaling van een transitievergoeding, zodat de werkneemster daar voor haar overlijden nog iets aan zou hebben. Appellante heeft er op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding aan werkneemster, althans het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, niet op kunnen anticiperen dat dit haar later door het Uwv zou worden tegengeworpen in die zin dat compensatie van de betaalde transitievergoeding zou worden geweigerd. Daarnaast heeft appellante haar beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald. Door werkgevers met een werknemer wiens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt binnen de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte te compenseren voor een betaalde transitievergoeding en appellante niet, heeft het Uwv appellante zonder rechtvaardiging ongelijk behandeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet betwist wordt dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning na een verkorte wachttijd van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werkneemster van appellante (die gedurende de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte is overleden), een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om met toepassing van het evenredigheidsbeginsel het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten en dit een grondslag biedt om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor compensatie. Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. [2] Dit neemt niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [3] De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 [4] bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.5.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich in de situatie van appellante dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 [5] , 14 februari 2023 [6] en 9 maart 2023 [7] ). Ook is het een bewuste keuze geweest van de wetgever om voor de aanspraak op compensatie geen uitzondering te maken voor werknemers aan wie, al dan niet na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering is toegekend. Naast de geschiedenis van totstandkoming van de compensatieregeling [8] kan hiervoor steun worden gevonden in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2022 [9] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.
(…)
Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegdeIVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.”
4.6.
Uit deze brief volgt dat de wetgever op een later moment heeft stilgestaan bij de positie van een werkgever die een werknemer in dienst heeft die voor een vervroegde IVA-uitkering in aanmerking is gebracht, zoals hier aan de orde is. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om voor deze groep werkgevers (alsnog) een uitzondering te maken op de wettelijke compensatieregeling als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. Het overlijden van de werkneemster binnen de tweejaarstermijn maakt dat niet anders. Een IVA-uitkering met een verkorte wachttijd wordt immers alleen toegekend aan ernstig zieke werknemers waarvan duidelijk is dat herstel niet meer zal optreden. De wetgever heeft voor die groep werknemers, zoals hiervoor overwogen, geen uitzondering willen maken. De grond van appellante dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met haar specifieke situatie slaagt niet.
4.7.
Dat appellante in dit geval met de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst als goed werkgever heeft willen handelen, levert evenmin zo’n bijzondere omstandigheid op dat artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De gehoudenheid van een werkgever om uit hoofde van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsverzoek van een werknemer ontstaat pas als voldaan is aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, van het BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en het recht op compensatie er is. [10] Appellante was ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst dan ook niet verplicht de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit betreft een keuze waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven.
4.8.
Appellante wordt verder niet gevolgd in haar standpunt dat zij er niet op heeft kunnen anticiperen dat haar de in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW neergelegde voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte zou worden tegenworpen. In ieder geval met de publicatie van de compensatieregeling in het Staatsblad op 20 juli 2018 was voor werkgevers voldoende duidelijk dat, en onder welke voorwaarden, aanspraak bestond op compensatie en konden werkgevers hun gedrag daarop afstemmen. Dat betekent dat het appellante ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 8 oktober 2019, dus meer dan een jaar later, redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte in de weg zou staan aan de toekenning van compensatie bij een voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor zover haar de regels rondom de compensatie nog niet (voldoende) duidelijk waren, heeft appellante met de keuze de arbeidsovereenkomst niettemin met toekenning van een vergoeding te beëindigen het risico aanvaard dat deze vergoeding niet zou worden gecompenseerd.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen werkgevers, wordt onderschreven. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 april 2023 [11] reeds heeft overwogen, is geen sprake van gelijke gevallen. In de situatie van appellante is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die, met wederzijds goedvinden, vóór het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte is beëindigd. Het door appellante aangehaalde overgangsrecht bij de Wet arbeidsmarkt in balans ziet op de uitzondering die de wetgever heeft gemaakt in geval van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór 1 januari 2020 is gesloten en die van rechtswege is beëindigd voordat diezelfde tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken. Dat betreft een andere situatie en het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen beide situaties is, gelet op het doel daarvan, gerechtvaardigd.
4.10.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW wordt onderschreven. De rechtbank heeft het besluit tot herziening van de toekenning van de compensatie en terugvordering van € 81.000,- aan compensatie dan ook terecht in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om compensatie toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 670 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd: (…)
Artikel 673, boek 7 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
door de werknemer is opgezegd;
op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
Artikel 673e, boek 7 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. (…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
5. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen herziet het besluit tot toekennen van de vergoeding, indien de vergoeding ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. De onverschuldigd betaalde vergoeding wordt teruggevorderd en kan vervolgens bij dwangbevel worden ingevorderd.
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2901.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, en uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9274, en 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3391.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
8.Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, vergaderjaar 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 2.
9.Brief Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van 16 februari 2022, Kamerstukken II vergaderjaar 2021-2022, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1729.
10.Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:HR:2019:1734, en 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575.