ECLI:NL:CRVB:2024:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/562 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die voorheen als productiemedewerker werkte, had zich op 14 juni 2021 ziekgemeld met oogklachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 30 november 2021, omdat de verzekeringsarts oordeelde dat appellante weer geschikt was voor haar laatste werk. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische beperkingen niet voldoende waren meegewogen.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 6 maart 2024 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten en de argumenten van appellante over haar beperkingen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De verzekeringsartsen hadden voldoende gemotiveerd dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

23/562 ZW
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 januari 2023, 22/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering die appellante ontving op grond van de ZW per 30 november 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 36,65 uur per week. Haar dienstverband is op 1 april 2021 geëindigd. Op 14 juni 2021 heeft zij zich ziekgemeld met oogklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 24 november 2021 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 30 november 2021 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 2 december 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 30 november 2021 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het Uwv een gemotiveerde onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat appellante per 30 november 2021 weer geschikt was voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellante en hebben deze klachten bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat er beperkingen zijn van de visus, maar constateren dat deze beperkingen niet zodanig zijn dat appellante niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Ook de overige door appellante gestelde fysieke klachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in het oordeel dat de ingediende informatie geen aanleiding geeft om te oordelen dat meer beperkingen hadden moeten worden gesteld in verband met psychische klachten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat bij een beoordeling in de zin van artikel 19 van de ZW geen arbeidskundige beoordeling is vereist. Wel dient er in voorkomende gevallen een toereikende werkomschrijving door de arbeidsdeskundige te worden opgesteld. Het is de rechtbank niet gebleken dat de arbeidsdeskundige in de door hem op 31 december 2021 opgestelde functieanalyse is uitgegaan van een ontoereikende omschrijving van de werkzaamheden van productiemedewerker bij een vleesverwerkend- en verpakkingsbedrijf. Ook mocht het Uwv afgaan op de verkregen informatie van de contactpersoon van [naam B.V.] Appellante had de betreffende werkzaamheden één jaar gedaan en is niet ziek uit dienst gegaan. Uit de beschikbare informatie is niet gebleken dat zij haar functie niet heeft kunnen uitoefenen met haar reeds aanwezige beperkingen. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen omdat de rechtbank geen aanknopingspunten ziet om te twijfelen aan de medische beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten aan de ogen, rug, knieën, schildklier en haar psychische klachten. Zij is vanwege haar klachten niet in staat om op 30 november 2021 haar laatste werk te verrichten. Daarbij is niet van belang dat zij het werk eerder wel heeft volgehouden en niet ziek uit dienst is gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten onderzoeken in hoeverre appellante beperkingen ondervindt door rugklachten bij het verrichten van werkzaamheden. Ook kan appellante niet 36,65 uur per week werken door vermoeidheid en concentratieproblemen. Haar recuperatiebehoefte is reëel. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de omschrijving van de werkzaamheden ontoereikend is. Zo heeft zij duidelijk uitgelegd dat sprake was van verschillende nummeringen op de bakjes die zij moeilijk kon lezen. Ter zitting heeft zij benadrukt dat ze bij haar werkzaamheden hulp kreeg van collega’s omdat zij moeite had met het keuren van het vlees en het lezen van de nummeringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had een nadere motivering van de arbeidsdeskundige moeten vragen. Appellante kent de contactpersoon van de werkgever, die informatie heeft verstrekt, niet en er is onvoldoende ingegaan op de moeite die appellante had met haar werk. Appellante acht de arbeidskundige herbeoordeling onvolledig en wenst een uitdraai van de functie uit het CBBS.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van zodanige beperkingen dat de belasting de belastbaarheid van appellante overschrijdt. De verzekeringsartsen hebben voor wat betreft de oogklachten voldoende gemotiveerd dat deze bekend waren en hebben de informatie van de behandelend sector betrokken bij de beoordeling. Uit de functieomschrijving blijkt geen duidelijk appèl op de visuele capaciteiten. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat de beperkingen van de visus niet zodanig zijn dat appellante niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Ook de rugklachten zijn onderzocht en betrokken bij de beoordeling. De schildklierklachten en sombere stemming speelden volgens de verzekeringsartsen al tijdens haar werkzaamheden bij de ex-werkgever en zij heeft daarmee altijd gefunctioneerd. Niet is gebleken dat sprake is van een verergering van de klachten
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de door appellante ingebrachte informatie van ZMC van 21 juni 2022 onvoldoende aanleiding geeft om te oordelen dat meer beperkingen hadden moeten worden gesteld in verband met psychische klachten. Volgens die informatie heeft appellante al drie jaar verminderde eetlust die parallel loopt met een sombere stemming en dat deze moeten worden gezien in combinatie met psychosociale problematiek en schildklierproblematiek. Hieruit kan volgens de verzekeringsarts geen psychische problematiek worden geëxtrapoleerd als een bijkomende ziekteoorzaak op de datum in geding. Ook in hoger beroep heeft appellante geen (medische) informatie overgelegd die aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige in de opgestelde functieanalyse is uitgegaan van een ontoereikende omschrijving van de werkzaamheden van productiemedewerker bij een vleesverwerkend- en verpakkingsbedrijf of dat niet mocht worden uitgegaan van de informatie van de contactpersoon van [naam B.V.] Anders dan appellante meent, is het Uwv niet gehouden om bij een beoordeling als de onderhavige een CBBS-uitdraai van de functie productiemedewerker bij een vleesverwerkend- en verpakkingsbedrijf te betrekken of die aan appellante ter beschikking te stellen. Het gaat immers om de functie zoals appellante die heeft vervuld. Het standpunt van appellante dat zij moeite had met het lezen van nummeringen op de bakjes en het keuren van vlees, en haar werk alleen kon doen doordat collega’s haar hielpen bij deze onderdelen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals ook ter zitting door het Uwv is benadrukt, moet de hulp die appellante heeft ontvangen van collega’s bij het uitvoeren van haar werkzaamheden worden aangemerkt als een verlichtende omstandigheid. Uit vaste rechtspraak volgt dat bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden niet buiten beschouwing gelaten dienen te worden. [1] De hulp van de collega’s maakt daarmee onderdeel uit van de maatstaf arbeid. Dit betekent dat bij de beoordeling of appellante geschikt is voor ‘haar arbeid’ rekening wordt gehouden met de hulp die zij ontving bij de uitvoering van de werkzaamheden.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126) en van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1738).