ECLI:NL:CRVB:2024:892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/2791 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie betaalde transitievergoeding wegens niet voldoen aan wettelijke voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding. De zaak betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst van de werknemer is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals vereist door artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Raad oordeelt dat de voorwaarden voor compensatie niet zijn vervuld, omdat de arbeidsovereenkomst is beëindigd voordat de termijn van twee jaar was verstreken. De appellante, die de transitievergoeding had betaald, stelde dat de situatie van de werknemer, die een WAO-uitkering ontving, een bijzondere omstandigheid vormde die toepassing van het dwingende artikel 7:673e BW zou rechtvaardigen. De Raad heeft deze stelling verworpen, met de overweging dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de strikte toepassing van de voorwaarden voor compensatie. De rechtbank had eerder de aanvraag van appellante om compensatie ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt dit oordeel. De uitspraak benadrukt dat de wetgever geen ruimte heeft gelaten voor uitzonderingen op de regels omtrent compensatie van transitievergoedingen, zelfs niet in bijzondere situaties. De Raad concludeert dat de weigering om compensatie toe te kennen in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/2791 CRTV
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 juli 2022, 21/1894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. In geschil is of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning – na een verkorte wachttijd – van een uitkering op grond van de WAO aan een werknemer van appellante gebaseerd op een toegenomen mate van arbeidsongeschiktheid, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel aanleiding kan worden gevonden om het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft F.C.C.T. de Wilde hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Voor appellante is
De Wilde verschenen, bijgestaan door R. Bentum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
[werknemer] (hierna: werknemer) ontving sinds 9 juni 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Op 1 januari 1992 is hij in dienst getreden bij appellante. Vanaf dat moment was sprake van een WAO-uitkering op basis van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Op 6 oktober 2014 heeft werknemer zich voor zijn werk bij appellante ziekgemeld. Het Uwv heeft na een wachttijd van vier weken de
WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 3 november 2014 gebaseerd op een (toegenomen) mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Appellante en werknemer hebben op 28 januari 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2016 eindigt en dat appellante aan werknemer een ontslagvergoeding (transitievergoeding) betaalt van
€ 16.933,- (bruto).
1.3.
Op 29 september 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW neergelegde voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. De omstandigheid dat aan de werknemer van appellante, na een verkorte wachttijd, een
WAO-uitkering is toegekend, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht naar voren gebracht dat de toepassing van de verkorte wachttijd op grond van de WAO losstaat van de bepalingen in boek 7 van het BW die betrekking hebben op compensatie van transitievergoedingen. Er bestaat pas recht op compensatie van een betaalde transitievergoeding als voldaan is aan de voorwaarden, opgenomen in artikel 7:673e van het BW. Hierbij gaat het om een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv geen ruimte geeft om daarvan af te wijken. Dat appellante dit niet redelijk en billijk vindt, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans [1] leidt de rechtbank verder af dat de wetgever heeft beoogd dat een werkgever alleen in aanmerking komt voor compensatie als de termijn van het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken op het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat het nooit de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om haar uit te sluiten van de compensatieregeling in de situatie die hier aan de orde is, niet gevolgd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen ruimte is om in haar situatie, waarin sprake is van toekenning – na een wachttijd van vier weken – van een
WAO-uitkering aan een werknemer gebaseerd op een toegenomen mate van arbeidsongeschiktheid, artikel 7:673e, eerste lid, van het BW wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Met een situatie als die van appellante heeft de wetgever bij de totstandkoming van de compensatieregeling geen rekening gehouden. Volgens appellante heeft het Uwv door de toekenning van een WAO-uitkering na een wachttijd van vier weken in feite de verplichting tot doorbetaling van loon aan werknemer van haar overgenomen en is de arbeidsovereenkomst vanaf dat moment ‘slapend’ geworden. Als goed werkgever is zij gehouden een ‘slapend dienstverband’ te beëindigen. Ook heeft appellante aangevoerd dat voor haar de wettelijke termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte niet geldt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte is aangevangen op het moment dat de werknemer wegens ziekte ongeschikt werd voor zijn werk bij appellante, in dit geval op 6 oktober 2014, en deze termijn was dan ook nog niet verstreken toen de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2016 werd beëindigd. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Het standpunt van appellante dat vanwege de reeds voor aanvang van het dienstverband bestaande jarenlange arbeidsongeschiktheid van de werknemer ruimschoots aan de tweejaarstermijn van het opzegverbod is voldaan, wordt niet gevolgd.
4.3.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor de vraag of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning – na een wachttijd van vier weken – van een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid aan een werknemer van haar, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om met toepassing van het evenredigheidsbeginsel het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten en dit een grondslag biedt om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor compensatie. Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. [2] Dit neemt niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [3] De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 [4] bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.5.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich in de situatie van appellante dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 [5] , 14 februari 2023 [6] en 9 maart 2023 [7] ). Ook is het een bewuste keuze geweest van de wetgever om voor de aanspraak op compensatie geen uitzondering te maken voor werknemers aan wie, al dan niet na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering is toegekend. Naast de geschiedenis van totstandkoming van de compensatieregeling [8] kan hiervoor steun worden gevonden in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2022 [9] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.
(…)
Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegdeIVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.”
4.6.
Uit deze brief volgt dat de wetgever op een later moment heeft stilgestaan bij de positie van een werkgever die een werknemer in dienst heeft die voor een vervroegde IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om voor deze groep werkgevers (alsnog) een uitzondering te maken op de wettelijke compensatieregeling als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. De Raad is van oordeel dat het voorgaande eveneens van toepassing is op de situatie van appellante. De situatie waarin het gaat om de toekenning na een wachttijd van vier weken van een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid verschilt voor de toepassing van de compensatieregeling niet van de situatie van de toekenning na een verkorte wachttijd van een IVA-uitkering. Ook in de situatie waarin aan een werknemer na een wachttijd van vier weken een verhoging van de WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden geldt dan ook onverkort de voorwaarde van tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de wachttijd die geldt voor de (bestuursrechtelijke) aanspraak op een WAO-uitkering of een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) losstaat van de tweejaarstermijn van het (civielrechtelijke) opzegverbod tijdens ziekte.
4.7.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij in dit geval met de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst als goed werkgever heeft gehandeld, wordt overwogen dat van een zogeheten ‘slapend dienstverband’ nog geen sprake was. Uit de wet vloeit immers voort, en in de hierboven onder 4.5 aangehaalde brief is ook vermeld, dat een werknemer ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering – hetzelfde geldt voor de situatie van appellante – gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op doorbetaling van loon bij ziekte behoudt en dat gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte van toepassing is. Dat een werkgever na de toekenning van een uitkering op grond van de WAO of WIA feitelijk geen loon meer heeft betaald, doordat verrekening van het loon met die uitkering plaatsvond, maakt dat niet anders. De gehoudenheid van een werkgever om uit hoofde van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsverzoek van een werknemer ontstaat pas als voldaan is aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, van het BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en het recht op compensatie er is. [10] Hieruit volgt dat appellante ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet verplicht was de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit betreft dan ook een keuze waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven.
4.8.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv dat de aanvraag om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW, wordt onderschreven. De rechtbank heeft dat besluit dan ook terecht in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om compensatie toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 670 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd: (…)
Artikel 673, boek 7 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
door de werknemer is opgezegd;
op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
Artikel 673e, boek 7 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. (…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.

Voetnoten

1.Tweede Kamer 2018-2019 35074, nr. 3, p. 67, derde alinea.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, en uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9274 en 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3391.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
8.Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, vergaderjaar 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 2.
9.Brief Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van 16 februari 2022, Kamerstukken II vergaderjaar 2021-2022, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1729.
10.Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:HR:2019:1734, en 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575.