ECLI:NL:CRVB:2024:843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
23/897 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van loongerelateerde WGA-uitkering en de eerste ziektedag van de werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan een werknemer van appellante. De kern van het geschil betreft de vaststelling van de eerste ziektedag van de werknemer. Het Uwv stelde dat de werknemer ziek was uitgevallen tijdens zijn dienstverband bij appellante, terwijl appellante betoogde dat de werknemer al ziek was bij indiensttreding. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de werknemer op 31 oktober 2018 ziek was geworden en dat er geen bewijs was dat de werknemer al vanaf 9 februari 2018 doorlopend ziek was geweest. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat appellante als eigenrisicodrager verantwoordelijk was voor het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de werknemer al eerder arbeidsongeschikt was. De uitspraak bevestigt dat de toekenning van de WIA-uitkering per 28 oktober 2020 in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

23/897 WIA
Datum uitspraak: 1 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2023, 21/6141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer van appellante. In geschil is de eerste ziektedag van de werknemer. Het Uwv stelt dat werknemer ziek is geworden tijdens het dienstverband met appellante. Volgens appellante was werknemer al ziek bij indiensttreding, met als gevolg dat de wachttijd al veel eerder is verstreken en dat de uitkeringskosten van werknemer niet aan appellante kunnen worden toegerekend. De Raad oordeelt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat werknemer ziek is uitgevallen tijdens het werk bij appellante en dat niet is gebleken dat werknemer vanaf 9 februari 2018, en dus ook al bij de indiensttreding bij appellante doorlopend ziek was.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Werknemer werkte als schilder voor ongeveer 18 uur per week. Op 23 juli 2015 is hij ziek uitgevallen en daarna ontving hij tot 20 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Vanaf 20 februari 2017 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 9 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld en per 11 mei 2018 is werknemer een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Werknemer is vanaf 25 juni 2018 voor ongeveer 23 uur per week als schilder gaan werken in dienst van appellante. Tijdens een telefoongesprek op 25 oktober 2018 met het Uwv heeft werknemer laten weten dat hij vanaf 25 juni 2018 hersteld is. Het Uwv heeft de inhoud van dit gesprek en de beëindiging van de ZW-uitkering per 25 juni 2018 bevestigd in een besluit van 26 oktober 2018.
1.4.
Op 31 oktober 2018 heeft werknemer zich per die dag voor het werk bij appellante ziekgemeld. De dienstbetrekking tussen werknemer en appellante is per 31 oktober 2018 beëindigd en vanaf 31 oktober 2018 ontving werknemer een ZW-uitkering.
1.5.
Op 6 augustus 2020 heeft werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
29 oktober 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werknemer met ingang van 28 oktober 2020 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,98%.
1.6.
Het door appellante tegen het besluit van 29 oktober 2020 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv stelt dat geen sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid van werknemer, tijdens het dienstverband met appellante, en dat 31 oktober 2018 geldt als eerste ziektedag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de ziekmelding van werknemer op 31 oktober 2018. Als appellante meende dat die ziekmelding ten onrechte was omdat de werknemer reeds doorlopend arbeidsongeschikt was, dan had zij daarnaar onderzoek moeten laten doen door de bedrijfsarts. Dat appellante dat niet heeft gedaan moet voor haar rekening en risico blijven.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een hersteldmelding per 25 juni 2018. De werknemer heeft tijdens het gesprek van 25 oktober 2018 zelf vermeld dat hij per 25 juni 2018 werk heeft verricht en dat hij zich daarom hersteld meldt. Op de brief van 26 oktober 2018 waarin dit is bevestigd heeft de werknemer niet meer gereageerd. Werknemer heeft bovendien vanaf 29 juni 2018 geen
ZW-uitkering meer ontvangen, en daar nooit naar geïnformeerd.
2.3.
Het betoog van appellante dat de klachten waarmee de werknemer eerder is uitgevallen nog aanwezig waren tijdens de ziekmelding op 31 oktober 2018 en dat werknemer op basis van die klachten doorlopend arbeidsongeschikt was, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Werknemer heeft het werk vier maanden achtereen kunnen verrichten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat werknemer in oktober 2018 is uitgevallen vanwege geheel andere klachten (lichamelijke klachten) dan de klachten die aanwezig waren voor 25 juni 2018 (psychische klachten).
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer tussen juni en oktober 2018 niet volledig hersteld was. Dat werknemer geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van de ZW-uitkering per 25 juni 2018 en vier maanden bij appellante heeft gewerkt, bewijst niet dat werknemer tijdens het dienstverband met appellante volledig was hersteld.
3.2.
Zowel voor 25 juni 2018 als direct na 31 oktober 2018 was sprake van een psychische component. Dat blijkt onder meer uit rapporten van (verzekerings)artsen van 25 mei 2018 en 30 september 2019. Deze psychische klachten waren chronisch van aard.
3.3.
Appellante wijst er tot slot op dat een hersteldmelding ontbreekt.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
In hoger beroep verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer terecht heeft vastgesteld op
31 oktober 2018, of dat de arbeidsongeschiktheid al op een eerder moment – vóór de datum van indiensttreding bij appellante per 25 juni 2018 – was ingetreden en werknemer vanaf
9 februari 2018 doorlopend arbeidsongeschikt was.
4.3.
Volgens artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd
(de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.4.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] behoort het tot de verplichtingen van de eigenrisicodrager om onderzoek te doen naar de vraag of een werknemer al dan niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Het behoort tot de taak van appellante om op basis van de door haar verzamelde gegevens vast te stellen op welk moment sprake is van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en hoe lang die periode van ziekte duurt. Bij deze taak dient appellante zich te laten ondersteunen door een arbodienst. Het is dus aan appellante om aannemelijk te maken dat werknemer bij indiensttreding ziek was en tijdens het dienstverband doorlopend ziek is gebleven.
4.5.
Wat appellante daarover in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die appellante bij de rechtbank heeft ingediend. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe stukken ingediend. De rechtbank heeft de gronden van appellante afdoende besproken en met juistheid overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer vanaf 9 februari 2018 doorlopend arbeidsongeschikt was. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.6.
Naar aanleiding van wat in hoger beroep ter zitting is besproken voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
4.7.
Appellante heeft benadrukt dat werknemer zowel voor 25 juni 2018 als na 31 oktober 2018 last had van psychische klachten en stress. De Raad vindt dat onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Werknemer heeft vier maanden aaneen zijn schilderswerk verricht. Niet is gebleken dat hij zijn werk niet naar behoren deed of dat sprake was van veel uitval wegens ziekte. Werknemer achtte zichzelf kennelijk in staat dat werk te doen en maakte geen aanspraak meer op een ZW-uitkering. Het uitvallen wegens ziekte op 31 oktober 2018 werd veroorzaakt door een concreet tilincident dat leidde tot acute lichamelijke klachten. Werknemer is op 31 oktober 2018 niet uitgevallen vanwege psychische klachten of stress.
4.8.
Daar komt bij dat appellante en haar bedrijfsarts zich in de wachttijd consequent op het standpunt hebben gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de re-integratieverplichtingen, dat
31 oktober 2018 de eerste ziektedag van werknemer was. Kennelijk bestond daarover bij appellante en de bedrijfsarts op dat moment geen twijfel. Pas na de toekenning van een
WIA-uitkering in het besluit van 29 oktober 2020 heeft appellante voor het eerst gesteld dat werknemer al ziek was bij indiensttreding op 25 juni 2018.
4.9.
Appellante heeft tot slot gesteld dat een hersteldmelding ontbreekt. Deze grond mist feitelijke grondslag. Werknemer heeft zich immers op 25 oktober 2018 hersteld gemeld per 25 juni 2018 en is op 25 juni 2018 ook daadwerkelijk weer aan het werk gegaan. In het besluit van 26 oktober 2018 heeft het Uwv die hersteldmelding bevestigd en de ZW-uitkering beëindigd per 25 juni 2018.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat 31 oktober 2018 de eerste ziektedag van werknemer was.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning per 28 oktober 2018 van een WIA-uitkering aan werknemer in stand blijft.
6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) I. Gök