ECLI:NL:CRVB:2024:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
22/2784 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante. De zaak betreft de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet, waardoor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de ZW-uitkering blijvend geheel heeft mogen weigeren. Appellante betwist dat zij een benadelingshandeling heeft gepleegd, maar de Raad volgt haar hierin niet.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Appellante was werkzaam bij een werkgever en heeft zich op 30 juli 2020 ziek gemeld. Op 24 juli 2020 is zij op staande voet ontslagen. Het Uwv heeft haar op 24 september 2020 een ZW-uitkering toegekend, maar heeft deze op 15 januari 2021 met ingang van 29 november 2021 blijvend geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante niet aanwezig was, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante door haar eigen handelen werkloos is geworden, en dat er sprake is van een benadelingshandeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2784 ZW
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022, 21/6244 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] B.V. (werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet (ZW), zodat het Uwv de ZW-uitkering blijvend geheel heeft mogen weigeren. Volgens appellante heeft zij geen benadelingshandeling gepleegd. De Raad volgt appellante hierin niet.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 september 2020 heeft het Uwv aan appellante een ZW-uitkering toegekend. De werkgever heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 15 januari 2020 (bestreden besluit) de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2021 blijvend geheel geweigerd.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De werkgever heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was vanaf 1 februari 2014 werkzaam bij de werkgever als [naam functie] . Op 30 juli 2020 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld, waarbij zij heeft aangegeven dat zij ziek was vanaf 15 juni 2020 en op 24 juli 2020 op staande voet door haar werkgever is ontslagen. Bij besluit van 24 september 2020 heeft het Uwv aan appellante vanaf 27 juli 2020 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Bij beschikking van 10 november 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam geconcludeerd dat appellante ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Op basis van getuigenverklaringen heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat appellante een klant van haar werkgever heeft benaderd en heeft aangeboden dat zij met haar eigen bedrijf zijn administratie zou gaan doen. Werkgever had appellante al eerder gewaarschuwd zich van dergelijke activiteiten te onthouden, maar dat heeft appellante dus niet gedaan. Daardoor heeft zij ernstig verwijtbaar gehandeld en kon van werkgever redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en is het ontslag op staande voet terecht gegeven.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar de beschikking van de kantonrechter van 10 november 2021, het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2021 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en daarom sprake is van een benadelingshandeling.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante door haar eigen toedoen werkloos is geworden, zodat zij een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Of appellante al dan niet een offerte heeft uitgebracht is niet relevant omdat het benaderen van een klant al een activiteit is die kan worden aangemerkt als nevenwerkzaamheid in de zin van de arbeidsovereenkomst. Appellante heeft betwist dat zij klanten van haar werkgever heeft benaderd, maar daar staat tegenover dat in de procedure bij de kantonrechter getuigen onder ede zijn gehoord. De rechtbank heeft met het Uwv en de kantonrechter geoordeeld dat uit de getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat appellante bij het bezoek aan de showroom van [bedrijf] tegenover de heer [getuige] , die zijn administratie liet verzorgen door de werkgever, uit eigen beweging ter sprake heeft gebracht dat zij voor hem de papieren kon verzorgen en dat niet valt in te zien dat daarmee iets anders is bedoeld dan diens administratie . Dit is te kwalificeren als het benaderen van een klant. Naast de getuigenverklaring van de heer [getuige] is ook een verklaring van soortgelijke strekking afgelegd door mevrouw [getuige] . Appellante heeft haar stellingen, dat door de getuigen een valse verklaring is afgelegd en dat een getuige is omgekocht, niet onderbouwd zodat de rechtbank er niet vanuit kan gaan dat die stellingen waar zijn. Daarmee heeft het Uwv kunnen aannemen dat er een geldige reden was voor een ontslag op staande voet. Dat appellante stelt niet eerder een waarschuwing te hebben ontvangen en dat zij een werkgeversverklaring heeft ontvangen maakt dit niet anders.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft, kort samengevat, onder verwijzing naar diverse stukken en audiobestanden aangevoerd dat er geen dringende redenen waren voor ontslag. Zij heeft naar behoren gefunctioneerd en nooit in strijd met goed werknemerschap gehandeld. De verweten handelingen zijn volgens appellante niet bewezen. Het ontslag is nietig. Bij brief van 6 maart 2024 heeft appellante ten slotte gesteld dat zij niet in dienst was als werknemer omdat zij de levenspartner was van de heer [naam partner] , het hun gezamenlijke onderneming betrof en van een gezagsverhouding geen sprake was. Er was sprake van een fictief dienstverband. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met geleden stress en het onrechtmatig handelen van werkgever en het Uwv.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2021 blijvend geheel is geweigerd, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Uitgangspunt is dat in het geval waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden, sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. [1] In hoger beroep staat ter beoordeling of in het geval van appellante gezien alle omstandigheden sprake is van een dergelijke benadelingshandeling.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat het Uwv zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. De door appellante in hoger beroep overgelegde audiobestanden van opgenomen telefoongesprekken gaan over allerlei verwikkelingen tussen appellante en haar ex-partner, maar zien niet op de feiten die aan het ontslag op staande voet en het weigeren van de ZWuitkering ten grondslag liggen. Daarom kan uit die audiobestanden, wat daar verder van zij, niet worden afgeleid dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven. Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie blijkt evenmin dat de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen vals zouden zijn. Verder heeft appellante eerst bij brief van 6 maart 2024 gesteld dat – zo begrijpt de Raad althans – een ontslag op staande voet niet aan de orde kon zijn omdat er geen sprake zou zijn geweest van een arbeidsovereenkomst maar van een zogeheten fictief dienstverband. Appellante heeft die stelling in het geheel niet onderbouwd zodat ook dit niet kan leiden tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering met ingang van 29 november 2021 in stand blijft. Gelet hierop zal het verzoek om schadevergoeding eveneens worden afgewezen.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45, eerste lid, van de Ziektewet
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
(…)
j. indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit onderdeel is niet begrepen het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, en 49; (…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1903.