ECLI:NL:CRVB:2024:819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/3595 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in Wmo 2015-zaak

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen, dat haar een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp heeft verstrekt. Appellante ontving deze hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, maar was van mening dat zij ook recht had op ondersteuning bij de wasverzorging. Het college heeft echter vastgesteld dat appellante geen behoefte had aan deze ondersteuning, omdat zij gebruik kon maken van een algemene voorziening en haar wasverzorging met hulp van haar kinderen regelde.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024, waar appellante niet aanwezig was, werd het standpunt van het college toegelicht. De Raad oordeelde dat appellante geen procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, omdat de periode waarover het geschil ging inmiddels was verstreken en er geen aanwijzingen waren dat appellante ontevreden was over de geboden oplossingen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat appellante geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling. De uitspraak werd gedaan op 17 april 2024, waarbij appellante geen proceskostenvergoeding ontving en het betaalde griffierecht niet werd teruggegeven. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder dit aanwezig kan zijn.

Uitspraak

22/3595 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 oktober 2022, 21/1031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (college)
Datum uitspraak: 17 april 2024

SAMENVATTING

Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Voor appellante is mr. Wevers verschenen. Appellante is zelf niet verschenen, hoewel zij daartoe door de Raad was opgeroepen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.H. Wijnands en B.G. Aaftink.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1937, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband daarmee ontvangt zij van het college op grond van de Wmo 2015 [1] huishoudelijke hulp. Naar aanleiding van een verzoek van appellante om uitbreiding van de huishoudelijke hulp heeft het college onderzoek gedaan naar haar situatie.
1.2.
Bij een besluit van 14 oktober 2020, gehandhaafd na bezwaar bij een besluit van 28 mei 2021 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante voor de periode van 21 september 2020 tot en met 31 december 2022 een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp van 135 minuten per week verstrekt in natura. Deze maatwerkvoorziening voorziet in de overname van het huishoudelijk werk. De maatwerkvoorziening voorziet niet in ondersteuning bij de wasverzorging. Volgens het college heeft appellante geen ondersteuning nodig bij de wasverzorging, omdat zij gebruik kan maken van de algemene voorziening was en strijkservice.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Kort samengevat heeft appellante aangevoerd dat zij, gelet op haar beperkingen en omstandigheden, recht heeft op een maatwerkvoorziening voor de wasverzorging.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad is van oordeel dat appellante geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, zoals in deze zaak, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden. [2]
4.2.
Het college heeft het onderzoek dat hij heeft verricht naar aanleiding van het verzoek van appellante neergelegd in een rapport van 1 oktober 2020. Uit het rapport volgt dat appellante het college te kennen heeft gegeven dat zij geen gebruik wenst te maken van de algemene voorziening wasverzorging en dat zij zelf een oplossing zal gaan zoeken voor de wasverzorging. Uit het rapport blijkt dat appellante in de praktijk haar was doet met hulp van haar kinderen. Uit het rapport, noch uit de overige stukken waarover de Raad beschikt kan worden afgeleid dat appellante over deze oplossing ontevreden is, en zo ja, waarom. Het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat appellante voor een opvolgende periode opnieuw een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp zonder wasverzorging verstrekt heeft gekregen. Volgens het college heeft appellante tijdens het huisbezoek dat vooraf is gegaan aan die verstrekking te kennen gegeven dat zij de was nog steeds samen met haar kinderen doet en dat zij hiermee tevreden is. Appellante is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen op de zitting. De Raad kan daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. [3] Bij gebreke van een reactie van appellante zelf op de toelichting van het college, ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan die toelichting. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellante nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. Het feit dat is verzocht om vergoeding van de bezwaar- en proceskosten levert ook geen procesbelang op. [4]
4.3.
Ten overvloede merkt de Raad nog op, dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij heeft vernomen dat appellante het hoger beroep had willen intrekken. Mr. Wevers heeft hierover ter zitting bevestigd dat appellante met deze procedure in haar maag zat. Volgens mr. Wevers heeft appellante ermee ingestemd dat de procedure wordt voortgezet mits zij er verder niet mee wordt belast. Deze gang van zaken onderstreept dat appellante geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom nietontvankelijk worden verklaard.
5. Gezien de uitkomst van deze zaak krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalenvan Bekkum als voorzitter en D. HardonkPrins en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
2.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887, r.o. 4.3.
3.Zie de artikelen 8:27 en 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885, en 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:636.