ECLI:NL:CRVB:2024:816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23/1353 RM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar door het bestuur van de rechtbank Overijssel

In deze zaak gaat het om de vraag of het bestuur van de rechtbank Overijssel tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellant, die op 7 november 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen zijn ontheffing als voorzitter van een lokale werkgroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestuur niet tijdig heeft beslist, waardoor appellant recht heeft op een dwangsom van € 1.442,-. Daarnaast wordt de vraag behandeld of appellant nog procesbelang heeft bij de inhoudelijke behandeling van zijn beroep tegen het besluit van 27 juli 2023, waarin zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad concludeert dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat de relevante bijeenkomsten al hebben plaatsgevonden en herstel van zijn voorzitterschap feitelijk niet meer mogelijk is. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het bestuur het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

23/1353 RM en 23/2299 RM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de rechtbank Overijssel (het bestuur)
Datum uitspraak: 17 april 2024
SAMENVATTING
Deze zaken gaan allereerst over de vraag of het bestuur tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellant. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt vast dat appellant recht heeft op de maximale dwangsom. Ten tweede speelt de vraag of appellant een procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het inhoudelijke besluit van 27 juli 2023. De Raad beantwoordt ook deze vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.M. Elderman, bijstaan door gemachtigde mr. P. de Bruin.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkt bij de [werkgever] als [functie] . Hij maakte sinds 2016 deel uit van de lokale [naam werkgroep] . Sinds 2018 was hij de voorzitter van deze werkgroep.
1.2.
Appellant heeft op [datum] 2022 een e-mail gestuurd aan de leden van de [naam werkgroep] met daarin de mededeling:
“[ Collega 1] en [collega 2] versterken de werkgroep inhoudelijk. Met [collega 1] heb ik afgesproken dat hij bereid is na [activiteit werkgroep] het voorzitterschap van mij over te nemen.”
1.3.
Appellant heeft het bestuur bij e-mailbericht van 7 november 2022 meegedeeld dat hij eind oktober 2022 van een derde heeft vernomen dat het bestuur hem met onmiddellijke ingang heeft ontheven van zijn taak als voorzitter van de lokale [naam werkgroep] . Vervolgens heeft appellant hiertegen bezwaar bij het bestuur gemaakt.
1.4.
Bij brief van 2 maart 2023 heeft appellant de gronden van bezwaar aangevuld en heeft hij het bestuur verzocht de aan het desbetreffende besluit ten grondslag liggende stukken binnen twee weken toe te sturen in verband met het indienen van aanvullende bezwaargronden.
1.5.
De gemachtigde van appellant heeft het bestuur bij brief van 20 maart 2023 meegedeeld dat de gevraagde stukken nog niet zijn ontvangen. Verder is het bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar en verzocht uiterlijk 3 april 2023 alsnog op het bezwaar te beslissen.
1.6.
Het bestuur heeft appellant bij brief van 30 maart 2023 meegedeeld dat in het emailbericht van 7 november 2022 en de brief van 2 maart 2023 niet is vermeld tegen welke beslissing van het bestuur bezwaar wordt gemaakt. Daarbij is opgemerkt dat het niet het bestuur maar appellant zelf is die zijn taak van voorzitter van de lokale [naam werkgroep] heeft beëindigd.
1.7.
Bij brief van 4 april 2023 heeft appellant een reactie gegeven op de brief van 30 maart 2023 en verzocht om toekenning van een dwangsom.
1.8.
Op 3 mei 2023 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.9.
Bij het bestreden besluit heeft het bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat een schriftelijke beslissing van het bestuur ontbreekt, zodat geen sprake is van een bezwaar tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant is verder niet rechtstreeks in een rechtspositioneel belang getroffen, omdat het werk voor de lokale werkgroep en het voorzitterschap geen essentieel onderdeel vormen van de functie van appellant. Tot slot kiezen de leden van de werkgroep zelf een voorzitter en het bestuur heeft daar geen zeggenschap in.
Het standpunt van appellant
2. Appellant stelt zich op het standpunt dat het bestuur niet tijdig heeft beslist op het op 7 november 2022 door hem gemaakte bezwaar, zodat hij recht heeft op toekenning van een dwangsom. Ook stelt appellant dat de beëindiging van het voorzitterschap door het bestuur een besluit of een feitelijke handeling is waaraan geen motivering is gegeven en verder dat sprake is van een ingreep in het samenstel van zijn werkzaamheden. Appellant stelt voorts dat hij een gerechtvaardigd vermoeden heeft dat meldingen over zijn gedrag een rol hebben gespeeld bij de beëindiging van het voorzitterschap. Appellant vindt dat deze meldingen in de te geven motivering moeten terugkomen.

Het oordeel van de Raad

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
3.1.1. De vraag in dit kader is of het bestuur een dwangsom verschuldigd is aan appellant, omdat het niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van 7 november 2022.
3.1.2. Appellant heeft procesbelang bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Weliswaar is met het besluit van 27 juli 2023 inmiddels een inhoudelijk besluit genomen, maar voor toekenning van een dwangsom is een gegrond beroep noodzakelijk. [1]
3.1.3. De bezwaartermijn startte op 7 november 2022, zodat deze eindigde op 19 december 2022. De beslistermijn eindigde daarmee op 13 maart 2023. Op 20 maart 2023 is het bestuur door appellant in gebreke gesteld om uiterlijk binnen twee weken uitspraak te doen. Het bestuur is met het nemen van het bestreden besluit binnen de gestelde termijn in gebreke geweest en heeft gezien het tijdsverloop de maximale dwangsom verbeurd. De Raad zal bepalen dat het bestuur aan appellant een dwangsom van € 1.442,- verbeurt.
Beroep tegen bestreden besluit
3.2.1. De vraag in dit kader is of appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt het volgende.
3.2.2. Het procesbelang is het belang dat appellant heeft bij de uitkomst van de procedure, met andere woorden wat hij met deze procedure nog kan bereiken. De uitkomst van de procedure moet voor appellant feitelijke betekenis hebben. Een uitsluitend formeel of principieel belang is volgens vaste rechtspraak niet voldoende voor het aannemen van procesbelang. [2]
3.2.3. De Raad stelt vast dat partijen het er niet over eens zijn hoe de beëindiging van het voorzitterschap van appellant van de lokale [naam werkgroep] tot stand is gekomen. Appellant schrijft in zijn e-mail van 19 april 2022 dat hij na [activiteit werkgroep] het voorzitterschap laat overnemen. In de hoorzitting heeft appellant opgemerkt dat hij het voorzitterschap pas na de landelijke evaluatie, de lokale terugkomdag en de landelijke terugkomdag wilde overdragen aan zijn opvolger. Het bestuur stelt de e-mail van appellant zo geïnterpreteerd te hebben dat hij na de [activiteit werkgroep] (van [periode] ) het voorzitterschap aan zijn opvolger zou overdragen. De Raad begrijpt van appellant dat hij zich onheus behandeld acht omdat zijn opvolger door het bestuur is gevraagd de landelijke evaluatie bij te wonen waarmee zijn voorzitterschap buiten zijn wil om feitelijk voortijdig eindigde. Ook begrijpt de Raad dat appellant de voortijdige beëindiging van het voorzitterschap ziet als een rechtstreeks gevolg van meldingen over zijn gedrag.
3.2.4. Naar het oordeel van de Raad kan de onderhavige beroepsprocedure voor appellant geen feitelijke betekenis hebben. Dat wat appellant op de grondslag van zijn bewaar kan bereiken, namelijk herstel van het voorzitterschap van [naam werkgroep] om de landelijke evaluatie en de twee terugkomdagen in 2022 bij te wonen, is feitelijk niet meer mogelijk. Deze drie bijeenkomsten van de [activiteit werkgroep] hebben namelijk al plaatsgevonden. Een herstel van het voorzitterschap [naam werkgroep] heeft daarom voor appellant geen feitelijke betekenis, zodat procesbelang ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

3.3.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen slaagt. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
4. Nu het beroep tegen het niet tijdig beslissen slaagt, bestaat aanleiding het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand (1 punt à € 875,- voor het opstellen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,5) en de door appellant gemaakte reiskosten van € 7,-, in totaal € 444,50.
5. Ook dient het bestuur het door appellante in beroep tegen het niet tijdig beslissen betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;
  • stelt de hoogte van de door het bestuur aan appellant verschuldigde dwangsom vast op € 1.442,-;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2023 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 444,50;
  • bepaalt dat het bestuur aan appellant het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en Y. Sneevliet en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510.
2.Uitspraak van 6 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:769.