ECLI:NL:CRVB:2024:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/3140 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst van erfenis en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2024, staat de terugvordering van bijstand centraal. Appellant ontving van 15 januari 2019 tot en met 30 juni 2020 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In juli 2020 ontving hij een erfenis van zijn overleden vader ter waarde van € 102.902,18. Het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren heeft vervolgens besloten om de kosten van bijstand over de periode waarin appellant bijstand ontving, terug te vorderen, omdat hij na de toekenning van bijstand middelen uit de erfenis had ontvangen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel en stelt dat het dagelijks bestuur geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen uitlating of handeling van het dagelijks bestuur heeft kunnen noemen die hem het vertrouwen kon geven dat er na de ontvangst van de erfenis geen terugvordering zou plaatsvinden. Het dagelijks bestuur had appellant bij de toekenning van de bijstand al geïnformeerd over de mogelijkheid van terugvordering bij ontvangst van de erfenis. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellant en dat de terugvordering niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De belangenafweging die het dagelijks bestuur heeft gemaakt, is niet onevenredig, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant krijgt geen gelijk en de terugvordering blijft in stand.

Uitspraak

22/3140 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2022, 21/388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 16 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een terugvordering van bijstand, omdat appellant een erfenis heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur mag de kosten van bijstand terugvorderen over de periode tussen het overlijden van de erflater en de daadwerkelijke ontvangst van de erfenis. Anders dan appellant heeft aangevoerd, mocht hij er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het dagelijks bestuur van terugvordering zou afzien. Het dagelijks bestuur heeft voldoende rekening gehouden met de belangen van appellant. Appellant krijgt dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Flipse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2023. Namens appellant is verschenen mr. Flipse. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel en M.G.A. Boender.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 15 januari 2019 tot en met 30 juni 2020 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In juli 2020 heeft appellant een bedrag van € 102.902,18 ontvangen in verband met de afwikkeling van de erfenis van zijn op [overlijdensdatum] 2017 overleden vader.
1.3.
Met een besluit van 28 september 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur onder meer de over de periode van 15 januari 2019 tot en met 30 juni 2020 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 21.757,02. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Appellant heeft namelijk na de toekenning van bijstand middelen uit de erfenis van zijn overleden vader ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt in deze zaak of de rechtbank terecht de terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geschil
4.1.
Terugvordering van kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk als de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend (aanspraak op) bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat de bijstand niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand verkregen middelen had kunnen beschikken. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
4.1.1.Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat het geschil is beperkt tot de vraag of het dagelijks bestuur met de terugvordering heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en de vraag of het dagelijks bestuur bij het terugvorderingsbesluit een voldoende zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt.
Vertrouwensbeginsel
4.2.
Appellant heeft gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat het dagelijks bestuur niet zou terugvorderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1] Appellant heeft geen uitlating of handeling van het dagelijks bestuur genoemd waaraan hij het vertrouwen kon ontlenen, dat na de ontvangst van de erfenis geen terugvordering zou plaatsvinden. Ook ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant niet zo’n uitlating of handeling kunnen noemen. Bovendien heeft het dagelijks bestuur appellant bij het toekenningsbesluit van de bijstand van 15 februari 2019 er juist op gewezen dat wanneer hij kan beschikken over de erfenis en zijn totale vermogen hoger zou zijn dan het vrij te laten vermogen, de bijstand dan (deels) zal worden teruggevorderd.
Belangenafweging
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur geen voldoende zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt bij het nemen van het besluit tot terugvordering. Het dagelijks bestuur heeft niet meegewogen dat de afwikkeling van de erfenis lang heeft geduurd. Hierdoor kon appellant geruime tijd niet beschikken over de erfenis, terwijl hij in die periode opleidingen heeft gevolgd, die hij zelf heeft betaald. Ook heeft het dagelijks bestuur volgens appellant geen rekening gehouden met het feit dat hij het geld nodig heeft voor zijn levensonderhoud en zijn belang om de erfenis te kunnen inzetten voor zijn toekomst. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1
Het bestreden besluit berust niet op een onevenredige belangenafweging. De door appellant genoemde belangen en omstandigheden zijn door het dagelijks bestuur in de besluitvorming betrokken. Dit blijkt uit het advies van de bezwaarschriftencommissie (commissie), dat door het dagelijks bestuur is overgenomen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar zijn de omstandigheden van appellant uitvoerig besproken. In het advies van de commissie is onderzocht of de individuele omstandigheden van appellant reden zijn om van terugvordering af te zien. Geconcludeerd wordt dat dit niet het geval is. Hiermee heeft het dagelijks bestuur de belangen van appellant afgewogen tegen het algemene belang. Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep nader toegelicht een zwaar gewicht toe te kennen aan het algemene belang, te weten het zorgvuldig omgaan met gemeenschapsgeld. Hierbij komt, zoals het dagelijks bestuur ook naar voren heeft gebracht, dat appellant een aanzienlijk deel van het ontvangen bedrag overhoudt, ook na aftrek van het terugvorderingsbedrag. Dat appellant opleidingskosten heeft gemaakt, in de periode dat hij nog niet kon beschikken over de erfenis, heeft hij niet onderbouwd. Alleen al daarom hoeft dit niet mee te wegen in de belangenafweging.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en krijgt hij ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.