ECLI:NL:CRVB:2024:789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/1285 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante, een werkgever, omdat deze onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht voor een zieke werknemer. De werknemer, die als medewerker horeca werkte, had zich op 27 maart 2018 ziekgemeld na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet genoeg heeft gedaan om de werknemer te re-integreren en heeft daarom de loonsanctie verlengd tot 12 april 2021. Appellante betwist dit en stelt dat zij wel degelijk voldoende inspanningen heeft geleverd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad bevestigt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen medische onderbouwing was voor de aangenomen urenbeperking. De Raad concludeert dat appellante verantwoordelijk is voor de re-integratie-inspanningen en dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat was, wat heeft geleid tot gemiste re-integratiekansen. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd, en de loonsanctie blijft in stand.

Uitspraak

23/1285 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2023, 21/959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin betrokkene tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 12 april 2021 (loonsanctie). Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij, anders dan het Uwv heeft aangenomen, wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.M.Th. de Pont, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Namens appellante is [naam] (HR Business Partner) verschenen, bijgestaan door mr. De Pont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
Betrokkene was werkzaam bij appellante als medewerker horeca voor 36 uur per week. Op 27 maart 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Betrokkene heeft op 9 januari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft onderzoek verricht en een rapport opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 27 maart 2020 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet genoeg heeft gedaan om betrokkene te re-integreren en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 30 maart 2020 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan betrokkene doorbetalen tot 12 april 2021.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Zij hebben naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat er ten onrechte een urenbeperking is aangenomen, omdat daarvoor geen medische onderbouwing bestaat. Zo volgt uit het rapport van de behandelaar van betrokkene van 15 maart 2019 dat zij zijn klachten niet goed kan verklaren. Die verklaring is in de overige stukken evenmin te vinden. Voor de stelling van appellante dat terecht een urenbeperking is aangenomen gelet op de klachten van betrokkene, bestaat volgens de rechtbank geen objectiveerbare medische verklaring. De gestelde klachten alleen zijn onvoldoende voor een urenbeperking. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat is, omdat er geen mediation of multidisciplinair traject is ingezet. Van gevoelens van frustratie is volgens de verzekeringsarts bekend dat deze een herstel-belemmerende en klachtenversterkende rol spelen in de mate waarin klachten worden ervaren. Het is daardoor goed mogelijk dat de frustratie van betrokkene een bijdrage heeft geleverd aan de door hem ervaren klachten. Er is echter door de bedrijfsarts met betrekking tot deze problemen geen enkele actie ondernomen. Daarnaast had vanwege het niet kunnen objectiveren van de klachten van betrokkene volgens de verzekeringsartsen een multidisciplinair traject voor de hand gelegen. Als er tijdig mediation en een multidisciplinair traject waren ingezet, is het volgens de arbeidsdeskundige aannemelijk dat er sprake zou zijn geweest van meer reintegratiemogelijkheden, met name in spoor 2. Dat na een second opinion werd besloten tot re-integratie in spoor 2 en het daarom volgens appellante niet nodig was een mediationtraject in te zetten, heeft de rechtbank niet steekhoudend geacht. Als een conflict heeft bijgedragen aan de klachten, zou afname van het conflict mogelijk kunnen leiden tot minder klachten. Daarnaast zou het multidisciplinaire traject een kans hebben geboden op vermindering van de klachten en verbetering van het functioneren en meer re-integratiemogelijkheden. In de stukken heeft de rechtbank voorts geen steun voor het standpunt gevonden dat de verhouding na het aannemen van een urenbeperking verbeterde. De rechtbank heeft verder in de door appellante benoemde rechtspraak van andere rechtbanken geen reden gezien om af te wijken van de vaste lijn van de Raad dat het mogelijk onjuist handelen van de bedrijfsarts voor rekening en risico van de werkgever komt. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het Uwv heeft kunnen concluderen dat er ten onrechte een urenbeperking is aangenomen en dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat is geweest, waardoor re-integratiekansen zijn gemist.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat met de door de rechtbank gehanteerde ‘voor rekening en risico’benadering onvoldoende recht wordt gedaan aan de in de wet neergelegde norm, dat het gaat om de vraag of de werkgever het in redelijkheid bij de re-integratie-inspanningen heeft kunnen laten zoals die door de bedrijfsarts aan haar zijn geadviseerd. Daarnaast betwist appellante dat zij te weinig aan de re-integratie van betrokkene heeft gedaan. Betrokkene wilde niet meewerken aan volledige re-integratie, zoals de bedrijfsarts had geadviseerd. Om de relatie goed te houden, moest appellante wel uitgaan van een beperkte inzetbaarheid van betrokkene. Het Uwv en de rechtbank hebben hier onvoldoende oog voor gehad.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het besluit over de aan appellante opgelegde loonsanctie in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2, worden onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar en voegt daaraan het volgende toe.
4.6.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgehouden aan de vaste rechtspraak van de Raad over de ‘voor rekening en risico’-benadering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook de Raad heeft, zoals volgt uit de uitspraak van 23 november 2023 [1] , geen aanleiding gezien de ‘voor rekening en risico’benadering bij loonsancties niet langer te volgen. Deze benadering is gebaseerd op het in de wetsgeschiedenis verwoorde uitgangspunt dat de werkgever verantwoordelijk is en blijft voor de re-integratie en dat dit eveneens verantwoordelijkheid impliceert voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de door hem ingeschakelde deskundigen. De Raad heeft overwogen dat de wetgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de wetgever met de bewoordingen ‘in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratieinspanningen die zijn verricht’ in artikel 65 van de Wet WIA heeft beoogd de medisch-inhoudelijke aspecten van de re-integratie uit te sluiten van die verantwoordelijkheid. De Raad heeft verder geoordeeld dat dit ook blijkt uit het feit dat de wetgever, teneinde het medisch advies van de bedrijfsarts bij de toepassing van artikel 65 van de Wet WIA leidend te maken, een wetsvoorstel tot wijziging van dat artikel [2] nodig heeft geacht. Dit wetsvoorstel is door de Minister inmiddels weer ingetrokken. [3]
4.6.2.
In het geval van appellante betekent het voorgaande dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante verantwoordelijk is voor het advies van de bedrijfsarts, op grond waarvan een urenbeperking van vier uur per dag is opgenomen en geen sociaal-medische begeleiding is ingezet.
4.7.1.
Verder heeft de Raad in de uitspraak van 23 november 2023 overwogen dat de verzekeringsarts zich bij het toetsen van het re-integratieverslag (RIV) achteraf een oordeel dient te vormen, waarbij de destijds aanwezige context in ogenschouw dient te worden genomen. Deze zogeheten RIV-toets is geen claimbeoordeling en de bedrijfsarts dient bij deze toets een professionele marge te worden gegund. De verzekeringsarts dient te toetsen of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn sociaal-medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts achteraf oordelend in sociaal-medisch opzicht zelf anders zou hebben gehandeld of tot een afwijkende inschatting van de belastbaarheid komt, is in dit verband onvoldoende om te kunnen komen tot de conclusie dat de bedrijfsarts de hem toekomende professionele marge heeft overschreden en daarmee sprake is van een tekortkoming in het sociaal-medisch handelen van de bedrijfsarts.
4.7.2.
In het geval van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de (medische) informatie in het dossier die destijds ook voor de bedrijfsarts beschikbaar was, gemotiveerd uiteengezet dat er geen objectief-medische verklaring voor de door de bedrijfsarts aangenomen urenbeperking aanwezig was en dat sprake was van frustraties en onvrede bij betrokkene over de re-integratie, maar dat geen mediation of multidisciplinair traject is ingezet. De rechtbank heeft gelet daarop terecht geoordeeld dat ten onrechte een urenbeperking is aangenomen en dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat is geweest, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Dat appellante als culturele instelling, naar eigen zeggen, op een redelijke manier met de werknemer heeft om willen gaan en ook daarom de urenbeperking heeft gevolgd, maakt dit niet anders.
4.8.
Uit wat onder 4.4 tot en met 4.7.2 is overwogen, volgt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit betekent dat het Uwv terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan appelante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan appellante een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2020/2021, 35 589 nr. 2.
3.Kamerstukken II 2022/2023, 35 589, nr. 11.