Uitspraak
SAMENVATTING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een vergoeding voor een nieuwe kniklader te verstrekken. Appellant, die sinds 1986 als melkvee- en vleesveehouder werkt, heeft in het verleden een vergoeding ontvangen voor de aanschaf van een kniklader op basis van de Wet Rea. Na de intrekking van deze wet heeft hij een aanvraag ingediend voor een nieuwe kniklader, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet WIA. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 7 maart 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.J.M.W. Bastian, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad oordeelde dat de weigering van het Uwv om een nieuwe kniklader te verstrekken niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel of met het VN-Gehandicaptenverdrag. De Raad benadrukte dat de Wet Rea met de invoering van de Wet WIA is vervallen en dat nieuwe aanspraken op basis van deze wet niet meer kunnen ontstaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op de gevraagde voorziening, omdat de afwijzing van het Uwv op goede gronden was gebaseerd.
De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van appellant om een nieuwe kniklader in stand blijft, en dat er geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht bestaat, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 april 2024.