ECLI:NL:CRVB:2024:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
22/3824 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in WAZO-uitkering zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar tegen de intrekking van haar WAZO-uitkering ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 april 2024 geoordeeld dat appellante geen actueel procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het Uwv, hangende het hoger beroep, het terugvorderingsbesluit van de onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering heeft ingetrokken. Hierdoor is er geen belang meer voor appellante om de rechtmatigheid van de intrekking van de WAZO-uitkering te laten toetsen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij nog steeds belang heeft bij een oordeel over het gefingeerde dienstverband. De Raad heeft ook overwogen dat de argumenten van appellante, waaronder haar aanspraken op een Ziektewetuitkering, niet voldoende onderbouwd zijn. De Raad concludeert dat appellante geen actueel procesbelang heeft, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit betekent dat appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontvangt.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en dat een louter principieel belang niet voldoende is voor ontvankelijkheid. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante en haar advocaat aanwezig waren, maar het Uwv niet. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22/3824 WARZO
Datum uitspraak: 18 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2022, 21/5051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de intrekking van het recht op een eerder toegekende
WAZO-uitkering. Het Uwv heeft in hoger beroep besloten de onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering niet terug te vorderen. De Raad oordeelt dat appellante geen actueel procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard en haar echtgenoot [echtgenoot] . Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 8 juli 2020 is namens appellante door [echtgenoot] , eigenaar van [naam bedrijf] en echtgenoot van appellante, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) aangevraagd. Bij besluit van 20 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAZO-uitkering toe te kennen omdat zij niet verzekerd is voor de Ziektewet. Bij besluit van 18 november 2020 heeft het Uwv alsnog een WAZO-uitkering toegekend aan appellante voor de periode van 12 juli 2020 tot 1 november 2020.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 10 februari 2021. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat er mogelijk sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellante en [naam bedrijf] .
1.3.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2021 het recht op WAZO-uitkering van appellante per 12 juli 2020 ingetrokken omdat sprake was van een gefingeerd dienstverband bij werkgever [werkgever] / [naam bedrijf] vanaf 1 juni 2020. Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het Uwv de over de periode van 13 juli 2020 tot en met 1 november 2020 onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering tot een bedrag van € 16.200,- van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 1 maart 2021. Bij besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het standpunt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank volgt niet het standpunt van appellante dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door de uitkering eerst toe te kennen terwijl het onderzoek nog niet was afgerond. Dat het Uwv gedurende het onderzoek is overgegaan tot het verstrekken van de uitkering, maakt niet dat het Uwv op een later moment – na afronding van het onderzoek – de uitkering niet meer kan intrekken. Voor zover appellante hiermee een beroep doet op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Een eventuele onjuiste beoordeling door het Uwv kan er volgens de rechtbank immers niet toe leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan. Het Uwv heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het argument van appellante dat de loonbetalingen pas in december konden worden gedaan na ontvangst van de WAZO-uitkering geen afdoende verklaring vormt. De WAZO-uitkering werd immers naar de gezamenlijke rekening van appellante en haar echtgenoot overgemaakt en niet doorgestort naar de bedrijfsrekening van [naam bedrijf] , terwijl de loonbetalingen wel vanuit [naam bedrijf] werden gedaan. De door appellante overgelegde verklaring van een consultant die stelt appellante telefonisch een korte periode vanaf juli 2020 te hebben begeleid, noopt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom die verklaring pas in beroep is overgelegd. Ook hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft het Uwv onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid gehandeld door eerst, na onderzoek, een uitkering toe te kennen en deze later weer in te trekken. Verder blijkt volgens appellante uit het onderzoeksrapport van 10 februari 2021 niet van een gefingeerd dienstverband. Appellante heeft ook tegenbewijs geleverd waaruit het bestaan van een dienstverband blijkt.
3.2.
Hangende hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2023 het terugvorderingsbesluit van 17 maart 2021 ingetrokken. De onverschuldigd betaalde
WAZO-uitkering tot een bedrag van € 16.200,- wordt niet meer van appellante teruggevorderd. Het intrekkingsbesluit van 1 maart 2021 en het bestreden besluit zijn wel gehandhaafd. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de intrekking van het terugvorderingsbesluit het standpunt ingenomen dat appellante in verband met het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.
3.3.
Desgevraagd heeft appellante zich bij brief van 25 januari 2024 op het standpunt gesteld dat zij nog steeds belang heeft bij een oordeel over het (gefingeerde) dienstverband.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante een procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. De Raad tekent hierbij aan dat hij deze vraag ook, ambtshalve, zou moeten beantwoorden als het Uwv het procesbelang van appellante niet ter discussie zou hebben gesteld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat haar procesbelang is gelegen in het veiligstellen van haar pensioenaanspraak. Ter zitting heeft haar echtgenoot verklaard dat hij appellante heeft aangemeld bij StiPP Pensioenfonds. Bewijsstukken hiervan zijn echter niet door appellante ingebracht en uit de salarisspecificaties kan niet worden afgeleid dat sprake was van een pensioenafdracht. Van een eventuele pensioenaanspraak is dan ook niet gebleken, zodat hierin geen procesbelang kan zijn gelegen.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar procesbelang is gelegen in verzekeringsrechtelijke aanspraken, specifiek haar aanspraak op een Ziektewetuitkering. Appellante stelt dat zij tijdens en na afloop van haar WAZO-uitkering ziek is geweest tot en met december 2022. Op 3 februari 2021 heeft zij zich bij het Uwv ziekgemeld met als ingangsdatum 17 juli 2020. Vanwege het voor de WAZO-uitkering aangenomen gefingeerde dienstverband komt zij niet in aanmerking voor een Ziektewetuitkering. Ook dit standpunt is niet onderbouwd met bijvoorbeeld een bewijs van de ziekmelding. Het ter zitting gedane bewijsaanbod in de vorm van een ontvangstbevestiging van de ziekmelding bij het Uwv laat de Raad buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. De Raad stelt daarbij vast dat het besluit van 1 maart 2021 en het bestreden besluit uitsluitend zien op de
WAZO-uitkering. Het Uwv heeft dit in een schrijven van 21 februari 2024 ook bevestigd. Appellante kan haar aanspraak op een Ziektewetuitkering aan de orde stellen in een procedure over de Ziektewet. Daarbij kan een eventueel tegengeworpen gefingeerd dienstverband in volle omvang aan de orde worden gesteld.
4.5.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad niet in welk resultaat, dat voor appellante feitelijke betekenis heeft, zij met deze procedure nu nog kan bereiken. Appellante heeft daarom geen actueel procesbelang (meer) bij een beoordeling van haar hoger beroep.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet omdat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.L. Noort en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.