ECLI:NL:CRVB:2024:750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/3639 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit tot afwijzing Wajong-uitkering op basis van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 19 september 2013, waarbij de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een heroverweging van het besluit rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 april 2024 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten geen aanleiding te zien om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de Wajong-uitkering onterecht maken. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat de klachten van appellant, die in 2013 al bekend waren, niet zijn toegenomen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellant krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3639 WAJONG
Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2022, 20/3100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 19 september 2013, waarbij een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) is afgewezen. Appellant heeft tegen het besluit van 26 februari 2020 bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dat bezwaar met een besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Namens appellant is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is sprake van een onzorgvuldig onderzoek. Hij stelt dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat hij op zijn zeventiende en achttiende verjaardag en in de vijf jaar daarna niet in staat was tot het verrichten van arbeid. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van eerdere besluitvorming over zijn aanvraag om een Wajong-uitkering, mocht afwijzen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1984, heeft met een door het Uwv op 22 juli 2013 ontvangen formulier, een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 gedaan. Daarbij is vermeld dat appellant psychische klachten heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2013 de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij ten minste het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Op 28 november 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 19 september 2013. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan bij besluit van 26 februari 2020 geweigerd terug te komen van het besluit van 19 september 2013.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in bezwaar geen nieuwe informatie naar voren is gekomen met betrekking tot het functioneren en problemen daarin met betrekking tot de data in geding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 19 september 2013 heeft mogen afwijzen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat de afwijzing van de aanvraag van appellant evident onredelijk is. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat de informatie van psychiater Storms van 4 juli 2019 geen nieuw medische feiten of omstandigheden bevat omdat in essentie dezelfde problematiek wordt beschreven als waarmee appellant in 2013 kampte. Bovendien wordt een diagnose op basis van hetzelfde feitencomplex vastgesteld. In 2013 was al bekend dat appellant tijdens zijn jeugd gedragsproblemen had, waarbij later is gebleken dat sprake was van een lichte verstandelijke beperking, antisociale persoonlijkheidsstoornis en verlaagde frustratietolerantie. Uit de informatie van Pro-Justitia blijkt dat de psychotische klachten van appellant pas zijn ontstaan ná de datum in geding ( [datum] 2002). Dat psychiater Storms heeft vermeld dat hij zich niet kan voorstellen dat appellant met zijn ernstige ontwikkelingsstoornis ooit in staat is geweest adequaat op een reguliere arbeidsplek te functioneren, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij al vóór 2008 kampte met voortdurende psychotische problematiek (in die mate). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant in de Amber-periode (leeftijd 18-23) zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de informatie van Pro-Justitia blijkt dat de psychotische klachten van appellant pas zijn ontstaan ná de Amber-periode. Met de brief van psychiater Storms heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij al vóór 2008 kampte met voortdurende psychotische problematiek (in die mate). De stelling dat als hij er in 2008 slecht aan toe is (en volledig arbeidsongeschikt is), hij dat in 2007 ook was, is daarvoor onvoldoende. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank appellant een schadevergoeding van € 1.000,- en daarmee verbonden proceskosten toegekend.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de ongegrondverklaring in die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen een inhoudelijke beoordeling gedaan en had daarom een volledig inhoudelijk onderzoek moeten plaatsvinden met een spreekuurcontact. Verder heeft appellant aangevoerd de nieuwe diagnostiek ontwikkelingsstoornis en schizofrenie niet alleen een naam is voor dezelfde problematiek, maar hieruit blijkt dat appellant tot geen enkele arbeid in staat was. Deze beperkingen zijn niet ineens in 2008 ontstaan, maar bestonden ook al in 2001 en 2007. Uit de onderzoeken door Annex in 2013 en 2015 blijkt dat bij appellant Geen Benutbare Mogelijkheden (GBM) wordt aangenomen vanwege zijn psychische problematiek. Verder is hij nu vrijgesteld van arbeidsverplichtingen. Uit het rapport van 11 juni 2004 blijkt dat er geen mogelijkheden waren om appellant naar werk te begeleiden. Ook de stukken uit 2017 laten de ernst van zijn stoornis zien. Verder heeft Uwv de Amber-situatie beoordeeld, deze is niet eerder aan de orde geweest.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de weigering om hem een Wajong-uitkering toe te kennen, mocht afwijzen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 19 september 2013 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om het onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Dat de verzekeringsartsen hebben beoordeeld of met de door appellant overgelegde informatie sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid, maakt niet dat sprake is van een inhoudelijke beoordeling. Een beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, van de Awb, is immers niet denkbaar zonder in enige mate medisch inhoudelijk op het verzoek (inclusief de daarbij aangeleverde medische informatie) in te gaan. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten omdat hij heeft volstaan met een dossieronderzoek. Het gaat in dit geval om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende medische beoordeling in 2013, waarbij een (persoonlijk) onderzoek in de zin van een spreekuurcontact door een verzekeringsarts niet noodzakelijk is.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, van de Awb, wordt gevolgd. De overwegingen van de rechtbank over de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de klachten die aan de diagnoses ontwikkelingsstoornis, zeer waarschijnlijk ADHD van het gecombineerde type en ASS ten grondslag liggen, al bekend waren en betrokken zijn bij de beoordeling in 2013. Bovendien is hierbij opgemerkt dat een hetero-anamnese niet mogelijk was. In 2013 is uitgegaan van een lichte verstandelijke beperking, gedragsproblemen bij antisociale persoonskenmerken en een verlaagde frustratietolerantie. Dat de diagnose pas later is bevestigd, maakt nog niet dat sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. [1] Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat deze informatie niet ziet op de voor de Wajong relevante periode. Ook blijkt daaruit niet dat de afwijzing van de aanvraag van appellant evident onredelijk is. Uit de door appellant aangevoerde omstandigheid dat appellant in het verleden niet tot iets is gekomen, maakt niet dat daaruit volgt dat de beperkingen in 2013 onjuist zijn vastgesteld.
4.7.
Verder blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat bij de laattijdige beoordeling in 2013 ook de periode van vijf jaar na zijn achttiende verjaardag is betrokken. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 24 februari 2020 nader toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant in de Wajong relevante periode (1823 jaar) naar objectief medische maatstaven zijn toegenomen, zoals ook al is aangegeven in de rapportage van 6 januari 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 november 2020 voorts inzichtelijk uiteengezet dat de brief van psychiater Storms van 4 juli 2019 die appellant heeft overgelegd, geen ander beeld van de medische situatie van appellant geeft dan het beeld dat al bekend was in 2013. Een eventuele toename van de klachten van appellant, voor zover die uit de overgelegde stukken blijkt, valt buiten de Wajong relevante periode.
4.8.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een deskundige zoals ter zitting door appellant is verzocht.
4.9.
Gelet op 4.5 t/m 4.7 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8509.