ECLI:NL:CRVB:2024:710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
22/2837 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland zonder zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant. De intrekking betreft de periode van 23 februari 2020 tot en met 22 juli 2020, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vastgesteld dat appellant geen recht op bijstand had omdat hij te lang in het buitenland verbleef. Appellant heeft aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om hem toch bijstand te verlenen, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een acute noodsituatie verkeerde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de genoemde periode in Egypte verbleef en dat hij niet kon terugkeren naar Nederland. Hij heeft zijn situatie toegelicht door te wijzen op de coronamaatregelen en de financiële problemen van zijn familie. Echter, de Raad oordeelde dat de coronapandemie voor appellant persoonlijk geen acute noodsituatie heeft opgeleverd. De omstandigheden die appellant aanvoert, zoals ziekte en overlijden in de familie, zijn niet voldoende om aan te tonen dat er sprake was van een schrijnende situatie die bijstandsverlening onvermijdelijk maakte.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 659,38 blijven daarom in stand. Appellant krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

22.2837 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2022, 21/2435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2024
Zitting hebben: K.M.P. Jacobs als voorzitter, W.F. Claessens en P.J. Huisman als leden
Griffier: S. Ploum
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 maart 2024. Namens appellant is mr. M.P. de Witte, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.N. Packbier.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Deze zaak gaat over de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 23 februari 2020 tot en met 22 juli 2020 en een terugvordering over die periode van € 659,38. Deze intrekking en terugvordering heeft het college na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in de periode waar het hier om gaat geen recht op bijstand had omdat hij te lang in het buitenland heeft verbleven en er geen zeer dringende redenen zijn om toch bijstand te verlenen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Vaststaat dat appellant in de periode waar het hier om gaat te lang in het buitenland heeft verbleven en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW) in die periode geen recht op bijstand had. Tussen partijen is alleen in geschil of in het geval van appellant sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
Omdat appellant met zijn beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep doet op een uitzondering op de hoofdregel, van in dit geval artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, moet hij aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening op grond van die bepaling is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting heeft betoogd, wijzigt deze bewijslast niet door de omstandigheid dat het college de bijstand van appellant vanaf 23 februari 2020 heeft laten doorlopen en dat appellant kort na die datum heeft laten weten dat hij nog in Egypte verbleef. Deze omstandigheden doen namelijk niet af aan het karakter van artikel 16, eerste lid, van de PW waarop appellant zich beroept. Het is dus aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in de periode waar het hier om gaat verkeerde in een acute noodsituatie in de hiervoor bedoelde zin. Hij is daarin niet geslaagd. Hiervoor is het volgende van betekenis.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij in een acute noodsituatie verkeerde als volgt toegelicht.
De acute noodsituatie is al gegeven met de bijzondere en ontwrichtende omstandigheden door de corona-uitbraak in februari 2020. Appellant zat met zijn gezin vast in Egypte en er was grote angst over de aard en omvang van de coronapandemie. Appellant en zijn dochter zijn zware astmapatiënten en behoorden daardoor tot de risicogroep. Er was sprake van een lockdown, gevlogen werd er nauwelijks tot niet. Appellant kon met zijn gezin geen kant op in de maanden dat hij in Egypte zat, en het was volstrekt onduidelijk wanneer zij weer naar Nederland zouden terugkeren. Verder heeft appellant de aanvullende bijstand uitdrukkelijk nodig gehad om in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te kunnen voorzien. Als gevolg van zijn verblijf in Egypte werd appellant namelijk met veel en extra kosten geconfronteerd, terwijl hij naast zijn WIA-uitkering en aanvullende bijstand geen andere inkomsten had die daarvoor konden worden aangewend. Bovendien was de familie van appellant door de coronamaatregelen ook in ernstige financiële problemen gekomen, en kon appellant daarom niet meer helpen.
Uit deze toelichting volgt niet dat appellant in de periode waar het hier om gaat in een acute noodsituatie verkeerde als hiervoor bedoeld. De coronapandemie heeft voor appellant persoonlijk namelijk geen acute noodsituatie opgeleverd [4] , nog daargelaten dat vanaf 23 februari 2020 nog geen reisbeperkingen golden in verband met deze pandemie. Voor zover appellant betoogt dat hij door verschillende oorzaken – een overlijden in de familie, ziekte van zijn dochter – ook al in de periode voordat reisbeperkingen van kracht werden niet kon terugkeren naar Nederland, dan heeft hij ook daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Nog afgezien hiervan heeft appellant met zijn toelichting ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode waar het hier om gaat in behoeftige omstandigheden verkeerde die alleen met bijstandverlening waren te verhelpen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de aanvullende bijstand ongeveer € 130,- per maand bedroeg. Bovendien heeft appellant zijn stellingen over de noodzaak van bijstandverlening niet onderbouwd.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
Appellant krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S. Ploum (getekend) K.M.P. Jacobs

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
4.Vergelijk de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.