In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N. Velthorst, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en de zaak behandeld op een zitting op 5 maart 2024. Tijdens deze zitting hebben partijen een schikking bereikt.
De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in verschillende procedures is overschreden. In totaal zijn er vier zaken behandeld, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot toewijzing van schadevergoedingen. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.547,- voor immateriële schade, alsook € 875,- voor proceskosten. De Raad heeft daarbij de relevante bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) in acht genomen, en de gebruikelijke richtlijnen voor schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn toegepast.
De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van rechtszaken en de gevolgen van vertragingen in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan verzoekster, en heeft de proceskosten eveneens voor zijn rekening genomen. Deze uitspraak is een bevestiging van de rechtsbescherming die verzoeksters genieten in het kader van het EVRM.