ECLI:NL:CRVB:2024:700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
20/3102 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N. Velthorst, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en de zaak behandeld op een zitting op 5 maart 2024. Tijdens deze zitting hebben partijen een schikking bereikt.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in verschillende procedures is overschreden. In totaal zijn er vier zaken behandeld, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot toewijzing van schadevergoedingen. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.547,- voor immateriële schade, alsook € 875,- voor proceskosten. De Raad heeft daarbij de relevante bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) in acht genomen, en de gebruikelijke richtlijnen voor schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn toegepast.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van rechtszaken en de gevolgen van vertragingen in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan verzoekster, en heeft de proceskosten eveneens voor zijn rekening genomen. Deze uitspraak is een bevestiging van de rechtsbescherming die verzoeksters genieten in het kader van het EVRM.

Uitspraak

20/3102 PW-S, 21/938 PW-S, 21/3735 PW-S, 22/799 PW-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 9 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om verzoeken om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Die verzoeken worden deels toegewezen.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2020 (19/5412), 9 februari 2021 (20/1235), 7 september 2021 (20/4159) en 14 maart 2022 (21/1178).
Mr. N. Velthorst heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Hij heeft namens verzoekster gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die reden heeft de Raad ook de Staat der Nederlanden (Staat) als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Namens verzoekster is mr. Velthorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
Op de zitting hebben partijen een schikking bereikt over de hoger beroepen.

OVERWEGINGEN

Het standpunt van verzoekster

1. Verzoekster stelt dat de redelijke termijn in de hier voorliggende procedures is overschreden.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt of verzoekster in aanmerking komt voor schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad wijst de verzoeken in drie zaken toe.
2.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft verzoekster recht op een behandeling van haar zaken binnen een redelijke termijn.
2.2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Dit is vaste rechtspraak. [1] Doorgaans vangt de redelijke termijn aan op de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar. In het algemeen zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Verder dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Dit is ook vaste rechtspraak. [2]
2.2.2.
In boetezaken vangt de redelijke termijn in beginsel aan als het voornemen tot boeteoplegging kenbaar wordt gemaakt. De overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder leidt in beginsel tot een matiging van de boete met 5%. [3]
Zaak 20/3102 PW-S
2.3.
In deze zaak betrof het een intrekking van bijstand met ingang van 5 juni 2019. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 11 juli 2019 tot de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt, zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Nu in de bestuurlijke fase geen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur – de beslissing op bezwaar is genomen op 11 september 2019 – komt dat bedrag voor rekening van de Staat.
Zaak 21/938 PW-S
2.4.
In deze zaak betrof het de afwijzing van twee aanvragen om bijstand, waartegen verzoekster afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt. Die zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zoals bedoeld in 2.3. Vanaf de ontvangst van het (oudste) bezwaarschrift door het college op 19 september 2019 tot de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt, zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Nu in de bestuurlijke fase geen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur – de beslissing op de bezwaren is genomen op 17 januari 2020 – komt dat bedrag voor rekening van de Staat.
Zaak 21/3735 PW-S
2.5.
In deze zaak betrof het de oplegging van een boete. Vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 13 februari 2020 tot de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt, is vier jaar en ruim een maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Omdat de boete in de schikking is betrokken, is een matiging van de boete met 5% niet meer aan de orde. Niettemin ziet de Raad aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding hierbij aansluiting te zoeken. Dit leidt in dit geval tot een schadevergoeding van € 47,-. Nu in de bestuurlijke fase geen sprake is geweest van een te lange behandelingsduur – de beslissing op de bezwaar is genomen op 18 juni 2020 – komt dat bedrag voor rekening van de Staat.
Zaak 22/799 PW-S
2.6.
In deze zaak betrof het onder meer de herziening en terugvordering van bijstand over een periode in het verleden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 17 maart 2020 tot de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt, zijn nog geen vier jaar verstreken. De redelijke termijn is in deze procedure dus niet overschreden.

Conclusie en gevolgen

2.7.
Uit 2.3 tot en met 2.5 volgt dat de Staat moet worden veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan verzoekster tot een bedrag van in totaal € 1.547,-.
3. Verzoekster krijgt een vergoeding van de proceskosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 875,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van in totaal € 1.547,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S. Ploum

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1573, rechtsoverweging 6.2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.