ECLI:NL:CRVB:2024:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23/973 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit inzake WW-uitkering na verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had in 2021 ontslag genomen bij zijn werkgevers zonder geldige reden, wat leidde tot de weigering van zijn WW-uitkering. Het Uwv had op 14 oktober 2021 besloten dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling zou komen vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. In 2022 verzocht hij om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep tegen dit afwijzende besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant niet aanwezig was, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om het eerdere besluit van het Uwv te herzien. De gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, zijn in wezen herhalingen van eerdere argumenten en bieden geen basis voor een andere beslissing. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het besluit van 14 oktober 2021. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

23/973 WW
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 februari 2023, 22/2629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 14 oktober 2021, waarbij appellant een
WW-uitkering is toegekend en bepaald is dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was werkzaam bij twee verschillende horecagelegenheden. Met ingang van
26 april 2021 respectievelijk 1 mei 2021 heeft hij ontslag genomen. Appellant is vervolgens per 28 april 2021 op basis van een uitzendovereenkomst voor bepaalde duur met Randstad voor de [naam werkgever] werkzaam geweest als [functie], te weten tot en met
30 september 2021.
1.2.
Op 24 september 2021 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Met een besluit van 14 oktober 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 oktober 2021 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en daarbij bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant in april 2021 ontslag heeft genomen bij zijn
ex-werkgevers zonder dat daarvoor een geldige reden was zodat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Omdat appellant daarna niet opnieuw in 26 weken loon heeft ontvangen, kan hij geen WW-uitkering krijgen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 14 april 2022 heeft appellant opnieuw met ingang van 1 oktober 2021 een
WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze herhaalde aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 oktober 2021. Bij besluit van 20 april 2022 heeft het Uwv het verzoek afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.4.
Met een beslissing op bezwaar van 23 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv op de aanvraag van appellant heeft beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] heeft de rechtbank overwogen dat dat betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet toetsen of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zogenoemde nova) zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch, aan de hand van de beroepsgronden, tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Voor het hanteren van een ander toetsingskader, zoals appellant bepleit, ziet de rechtbank geen reden. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb niet aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er aan de keuze van appellant in april 2021 voor een tijdelijk contract een voorzienbaar werkloosheidsrisico is verbonden. De rechtbank wijst er in dit verband ook op dat het een seizoensopdracht betrof.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant is in het huidige juridische tijdsgewricht de benadering aan de hand van de evidente onredelijkheid te streng. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is geredigeerd als een zogenoemde kan-bepaling. Dat houdt in dat het Uwv niet alleen moet beoordelen of sprake is van nova, maar ook een belangenafweging had moeten maken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellant heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met verwijzing naar rechtspraak van de Raad het toetsingskader op juiste wijze weergegeven. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om dit toetsingskader te wijzigen of om ervan af te wijken. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 14 oktober 2021.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en H.G. Rottier en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6, tweede lid
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348.