ECLI:NL:CRVB:2024:649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
23/45 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van een eerder besluit inzake AOW-pensioen zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om terug te komen van een eerder besluit waarbij de aanvraag voor een AOW-pensioen van appellant was afgewezen. Appellant had in 2010 een aanvraag ingediend die op 16 februari 2011 werd afgewezen. Na meerdere verzoeken om herziening in de jaren 2018, 2019 en 2020, heeft appellant op 12 januari 2022 opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 2011. De Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 februari 2024 behandeld. Appellant was niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door mr. J.G. Starreveld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de overgelegde akte uit 2020, die stelde dat appellant en een andere persoon dezelfde zijn, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat deze akte gebaseerd was op een eerder vonnis uit 1984 dat al was beoordeeld in een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 februari 2011 in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 maart 2024.

Uitspraak

23/45 AOW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2022, 22/3562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of de Svb terecht niet is teruggekomen van een eerder besluit waarbij de aanvraag voor een AOW-pensioen is afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft de Svb op 12 januari 2022 verzocht om terug te komen van zijn besluit van 16 februari 2011, waarbij de Svb de aanvraag voor een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft afgewezen. Met een besluit van 11 april 2022 heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 29 juni 2022 (bestreden besluit) gebleven bij de afwijzing van het verzoek.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Starreveld.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft in 2010 een pensioen aangevraagd op grond van de AOW. Met een besluit van 16 februari 2011 heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 23 september 2011 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 23 september 2011 beroep ingesteld. De rechtbank Utrecht heeft met een uitspraak van 5 april 2012 het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft in 2018, 2019 en 2020 verzoeken bij de Svb ingediend om terug te komen van het besluit van 16 februari 2011. Met de besluiten van 6 augustus 2018, 21 mei 2019 en 16 april 2020 heeft de Svb deze verzoeken afgewezen. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar of beroep ingesteld.
1.4.
Appellant heeft op 12 januari 2022 de Svb opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 16 februari 2011. Dit verzoek heeft de Svb afgewezen met het besluit van 11 april 2022. Met het bestreden besluit heeft de Svb het besluit van 11 april 2022 gehandhaafd.
De reden daarvan is dat appellant volgens de Svb geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 16 februari 2011 niet onmiskenbaar onjuist is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en het besluit van 16 februari 2011 niet onmiskenbaar onjuist is. De op 2 oktober 2020 afgegeven persoonsverklaring is volgens de rechtbank niet als een nieuw feit aan te merken omdat deze enkel het oordeel van de Marokkaanse rechtbank uit 1984 weergeeft en dat oordeel al uitvoerig is beoordeeld in de uitspraak van 5 april 2012 van de rechtbank Utrecht.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 februari 2011 in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat appellant de Svb verzoekt om van het in rechte vaststaande besluit van 16 februari 2011 terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit geding gaat over een duuraanspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de toetsing van een besluit over een herhaalde aanvraag om een duuraanspraak een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. [1]
4.3.
Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. [2]
4.4.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.5.
De Svb voert het volgende beleid (SB1076). Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb verwijst hierbij naar artikel 4:6 van de Awb en de rechtspraak van de Raad. [3] De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.6.
De door appellant aangeleverde bewijsstukken zijn voor het overgrote deel al beoordeeld in de uitspraak van 5 april 2012. Van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kan op grond van deze stukken dan ook niet gesproken worden. Appellant heeft nog een gelegaliseerde akte (attestation d’individualité) van de Marokkaanse autoriteiten van Tazaghine van 2 oktober 2020, nr. 267/2020 overgelegd waarin staat dat [naam 1] geboren in 1940 en [naam 2] geboren op [geboortedatum] 1946 dezelfde persoon zijn. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de overgelegde akte uit 2020 geen nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb omdat de inhoud gebaseerd is op een vonnis van de rechtbank te Nador uit 1984 en deze al beoordeeld is in de uitspraak van 5 april 2012.
4.7.
Daar komt bij dat uit deze gelegaliseerde akte van 2 oktober 2020 niet kan worden afgeleid dat appellant en [naam 1] , die is genoemd in eerder overgelegde bewijsstukken, dezelfde persoon zijn. De gelegaliseerde akte is niet gebaseerd op één of meer authentieke stukken, die tot stand zijn gekomen vóór de datum van de (gestelde) migratie van appellant naar Nederland in 1966 [4] . Verder staan in de gelegaliseerde akte geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan de conclusie is getrokken dat appellant en [naam 1] dezelfde persoon zijn.
4.8.
Volgens de Raad is er geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering om van het besluit van 16 februari 2011 terug te komen evident onredelijk is dan wel dat het besluit van 16 februari 2011 onmiskenbaar onjuist is. Uit overweging 4.2 tot en met 4.7 volgt tevens dat ook voor wat betreft de periode na het verzoek om herziening er geen grond is om tot een andere uitkomst te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 februari 2011 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Artikel 4:6, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 2 Algemene Ouderdomswet
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, Algemene Ouderdomswet
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, Algemene Ouderdomswet
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Voetnoten

1.Zie CRvB 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262.
2.Zie CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
4.Zie CRvB 23 maart 1988, RSV 1099, 244 en CRvB 4 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6225.