ECLI:NL:CRVB:2024:642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
23/327 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit tot afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 20 oktober 2009, waarin haar Wajong-uitkering was geweigerd. Appellante stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die een heroverweging rechtvaardigen, waaronder PTSS, chronische rugpijn en een buikhernia. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 februari 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Berkel, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het besluit van 2009. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de door appellante overgelegde stukken geen aanleiding gaven om af te wijken van de eerdere conclusies. De Raad bevestigt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die relevant zijn voor de medische situatie van appellante. De door appellante ingebrachte informatie was niet nieuw en had eerder kunnen worden ingediend.

De Raad concludeert dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/327 Wajong
Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 december 2022, 21/606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] Rotterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 20 oktober 2009 waarbij is geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dient toepassing te worden gegeven aan de duuraanspraken-jurisprudentie en is ten onrechte geen Amber-situatie aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft in 2009 een uitkering aangevraagd op grond
van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 9 januari 2020 een nieuwe aanvraag om een Wajong-uitkering
gedaan. Daarbij is vermeld dat bij appellante sprake is van PTSS, chronische rugpijn en een buikhernia. Bij deze aanvraag is onder meer gevoegd informatie van de behandelend psycholoog, informatie van een maatschappelijk werker, rapporten van bureau Jeugdzorg en een rapport van Het Rughuis van 1 april 2019. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 oktober 2009. Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het besluit van 20 oktober 2009 onjuist is.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het
besluit van 4 maart 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en
daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante overgelegde stukken geen aanleiding geven af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts uit 2009. Een deel van de overgelegde informatie kon ook al worden ingebracht in 2009 en daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte gegevens geen nieuw licht werpen op de situatie ten tijde van de datum in geding. Met de beperkingen als gevolg van het traumatisch verleden van appellante en de psychische klachten is voldoende rekening gehouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die relevant zijn voor de medische situatie van appelante en haar belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank acht de weigering van het Uwv om van het besluit van 20 oktober 2009 terug te komen niet evident onredelijk. Verder is de rechtbank niet gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De in beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellante in de periode binnen vijf jaar na [geboortedatum] 2008 niet vier uur per dag belastbaar was en niet een uur aaneengesloten werkzaamheden kon verrichten. De rugklachten spelen pas sinds 2015 en vallen daarmee buiten de Amberperiode. Omdat het Uwv pas in beroep een Amberbeoordeling heeft verricht acht de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek. Dit gebrek is gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat was om geheel of gedeeltelijk te werken. De conclusie in het besluit van 20 oktober 2009, dat zij met gangbare arbeid 100% kan verdienen van hetgeen een vergelijkbaar gezond persoon kan verdienen, is volgens appellante niet juist. Dat appellante destijds geen bezwaar heeft gemaakt kan haar niet worden tegengeworpen. Alle zaken werden voor haar geregeld door instanties. De door appellante in beroep overgelegde aanvullende informatie was eerder niet beschikbaar. Appellante stelt verder dat zij niet zelfredzaam was, zoals blijkt uit het indicatiebesluit van
8 december 2008. Ook niet juist is dat appellante in de periode van [geboortedatum] 2008 tot [geboortedatum] 2013 in staat was om vier uur per dag een uur aaneengesloten werkzaamheden te verrichten. Daarbij wijst appellante op een crisisopname. De PTSS-klachten zijn versterkt door het
auto-ongeluk in 2012, en derhalve binnen de periode van vijf jaar na het bereiken van de achttienjarige leeftijd. In deze periode waren de psychische klachten toegenomen en was zij niet in staat in voldoende mate te functioneren. Daarbij wijst appellante er nog op dat zij in februari 2009 een zelfmoordpoging heeft ondernomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het niet terugkomen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Terugkomen voor het verleden en de toekomst
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
20 oktober 2009 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is
(zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Het rapport van de verzekeringsarts dat aan het besluit van 20 oktober 2009 ten grondslag lag is niet meer beschikbaar. Vanwege het lange tijdsverloop tussen dit besluit en de nieuwe aanvraag op 9 januari 2020 komt het ontbreken van dit stuk voor risico van appellante. Het is immers aan appellante om aan te tonen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is. Appellante heeft in beroep informatie overgelegd over
(onder meer) haar dienstverband bij [werkgever] in 2008, stichting Noodhulp Utrecht, een besluit van het CIZ van 8 december 2008, een medicatie-overzicht en informatie van Stichting Pension Singelzicht. Deze stukken, die overigens overwegend niet-medisch van aard zijn, had appellante ook in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 20 oktober 2009 naar voren kunnen brengen. Dat appellante daartoe niet in staat was, is niet gebleken. Zij heeft immers wel in 2009, al dan niet met hulp van derden, een Wajong-uitkering aangevraagd, zodat zonder nadere onderbouwing niet wordt ingezien waarom destijds het overleggen van voormelde stukken – gelet op haar omstandigheden – niet mogelijk was. De enkele verwijzing ter zitting naar de mentale klachten van appellante en de omstandigheid dat zij een tijd dakloos is geweest, is in dit verband onvoldoende.
4.5.
Voor de (ongedateerde) informatie van Het Rughuis en de psycholoog van 11 juni 2015 is van belang dat deze stukken geen betrekking hebben op de medische situatie op het zeventiende/achttiende jaar van appellante
.Om deze reden wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep erin gevolgd dat ook bij deze stukken van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden geen sprake is.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 20 oktober 2009 evident onredelijk is.
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. In haar rapporten van 21 december 2020, 13 juli 2021 en
25 juli 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd ingegaan op de door appellante overgelegde stukken, waaronder de overgelegde informatie van de psycholoog van Altrecht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt erin gevolgd dat voor wijziging van de destijds vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2009 geen aanleiding bestaat. In deze FML zijn beperkingen vastgesteld die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend zijn bij PTSS en zij heeft afdoende toegelicht dat een dissociatieve stoornis geen aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Appellante heeft ook niet nader onderbouwd op welke aspecten van de FML voor haar forsere beperkingen moeten worden aangenomen. De eigen verklaring van appellante over gebeurtenissen in het verleden, hoe ernstig en ingrijpend deze gebeurtenissen voor haar ook zijn geweest, leveren geen objectief medische onderbouwing op voor een ander oordeel.
4.8.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie van de behandelend GZ-psycholoog M.K. Suurland van 24 januari 2024 en het behandelplan van 7 maart 2023 zien niet op de medische situatie ten tijde van het zeventiende/achttiende jaar, zodat ook hieraan niet de door appellante gewenste betekenis kan worden toegekend.
De regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid en de mogelijkheid om binnen vijf jaar alsnog aangemerkt te worden als jonggehandicapte
4.9.
Gelet op bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 maart 2021 [1] dient in deze situatie, waarbij het oorspronkelijke besluit is genomen op basis van hoofdstuk 3 van de Wajong, de aanvraag in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid niet alleen te worden aangemerkt als een onder hoofdstuk 3 van de Wajong gedane aanvraag, maar tevens als een onder de Wajong 2015 gedane aanvraag om toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Vastgesteld wordt dat appellante in 2009 niet in aanmerking is gebracht voor een
Wajong-uitkering omdat geen sprake was van een onafgebroken arbeidsongeschiktheid van 52 weken en in elk geval vanaf [geboortedatum] 2008 geen sprake was van 25% arbeidsongeschiktheid. Omdat zij niet voldoet aan de in artikel 3:21, eerste lid en onder b, van de Wajong gestelde voorwaarde dat de wachttijd is vervuld, kan zij niet op grond van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wajong in aanmerking worden gebracht voor een Wajong-uitkering. Ook aan de voorwaarden van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong is niet voldaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar standpunt dat van een relevante wijziging in de beperkingen van appellante in de vijf jaren na haar achttiende verjaardag niet is gebleken. De door appellante vermelde omstandigheden, waaronder de suïcidepoging en het auto-ongeluk van de echtgenoot van appellante in 2012, maken niet dat appellante in de periode van [geboortedatum] 2008 tot [geboortedatum] 2013 duurzaam geen arbeidsvermogen had.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op3 april 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.