ECLI:NL:CRVB:2024:608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/240 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering wegens niet binnen vijf jaar gelegen toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een WAO-uitkering die in 2007 was herzien. In 2021 meldde zij een toename van haar arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde de herziening omdat deze melding niet binnen de vijf jaar na de laatste herziening viel. De rechtbank bevestigde deze weigering. Appellante voerde aan dat zij eerder meldingen had gedaan en dat zij door psychische klachten niet in staat was om bezwaar te maken tegen het besluit van 2011. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de uitkering te herzien, omdat de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid niet binnen de vereiste termijn viel. De Raad concludeerde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het besluit van 2011. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50.

Uitspraak

23/240 WAO
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2022, 22/2235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Voor appellante is via beeldverbinding verschenen mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Na afloop van de zitting is het onderzoek heropend en heeft de Raad het Uwv verzocht om de melding van appellante volledig naar de strekking te beoordelen. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2023 ingebracht. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellante is met ingang van 2 april 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 18 april 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid per
19 juni 2007 gewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Uit een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 21 februari 2007 dat aan dit besluit ten grondslag ligt, volgt dat de
WAO-uitkering van appellante is gebaseerd op beperkingen als gevolg van rug-, nek- en hoofdpijnklachten. Dit zijn de voor appellante in het kader van de WAO verzekerde klachten.
1.2.
Met een brief van 22 juli 2010 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan en een rapport van 9 december 2011 opgesteld. In dat rapport heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellante, ten opzichte van de beoordeling in 2007, geen sprake is van een toename van beperkingen door dezelfde oorzaak als waarop de
WAO-uitkering is gebaseerd. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2011 geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Met een wijzigingsformulier van 24 september 2021 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidstoestand met ingang van 24 september 2021 is verslechterd. In dit formulier heeft appellante aangegeven dat haar lichamelijke klachten zijn veranderd, dat haar geestelijke beperkingen zijn aangewakkerd en versterkt en dat er een behandeling bij S-GGZ is gestart en individuele begeleiding. Appellante heeft geen medische informatie bij dit formulier gevoegd. Het Uwv heeft dit opgevat als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 39a van de WAO. In reactie daarop heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2021 geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien, omdat het gestelde moment van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van herziening van de WAO-uitkering per 19 juni 2007. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij een uitdraai overgelegd van haar huisartsdossier over de jaren 1995 tot en met 2022.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In aanvulling op het in het besluit van 29 september 2021 ingenomen standpunt heeft het Uwv in het bestreden besluit gereageerd op de bezwaargrond van appellante dat het besluit van 13 december 2011 onjuist is, maar dat zij niet in staat was om tegen dat besluit bezwaar te maken. Voor deze reactie heeft het Uwv gewezen op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2022, waarin is geconcludeerd dat er geen plausibele medische reden is voor het door appellante niet tijdig kunnen maken van bezwaar tegen het besluit van 13 december 2011. Op basis van deze conclusie heeft het Uwv besloten dat er geen heroverweging van dat besluit uit 2011 zal plaatsvinden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien, omdat de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid niet heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar na de laatste herziening van die uitkering per 19 juni 2007. Voor dit oordeel wordt van belang geacht dat het Uwv er terecht van uit is gegaan dat appellante zich na het besluit van 13 december 2011 voor het eerst weer op 24 september 2021 heeft gemeld met toegenomen klachten. Het is niet aannemelijk geworden dat appellante in de tussenliggende periode dergelijke meldingen bij het Uwv heeft gedaan. Appellante heeft haar stelling dat zij dergelijke meldingen heeft gedaan niet geconcretiseerd met data en niet met stukken onderbouwd. Ook in de systemen bij het Uwv zijn geen registraties van eerdere meldingen of telefonische contacten teruggevonden. Daarnaast wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 april 2022 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen grond is om aan te nemen dat appellante vanwege psychische klachten niet in staat was om tijdig bezwaar te (laten) maken tegen het besluit van
13 december 2011.
Het hoger beroep
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij zich eerder meermaals bij het Uwv heeft gemeld met toegenomen klachten, maar dat het Uwv daar ten onrechte niet op heeft gereageerd. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij destijds niet in staat was om bezwaar te maken tegen het besluit van 13 december 2011 vanwege haar psychische klachten. Dat besluit moet volgens haar nu alsnog worden herzien.
3.2.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep ter zitting is de strekking van de melding van appellante van 24 september 2021 aan de orde gesteld, gelet op hetgeen is bepaald in de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015. [1] Uit de bezwaargronden van appellante van
10 januari 2022 volgt namelijk dat zij met haar melding ook heeft beoogd om het Uwv opnieuw te laten kijken naar het besluit van 13 december 2011 en met haar melding dus niet alleen een beroep heeft gedaan op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante bevestigd dat de melding er ook toe strekt dat met terugwerkende kracht wordt teruggekomen van het besluit van 13 december 2011, dan wel dat van dat besluit wordt teruggekomen voor de toekomst. Omdat een beoordeling door het Uwv van deze twee onderdelen nog niet had plaatsgevonden, is het onderzoek na afloop van de zitting heropend. Vervolgens heeft de Raad het Uwv met een brief van 14 november 2023 verzocht om een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten beoordelen of de melding, inclusief de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie, aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 13 december 2011 met ingang van de datum waarop dat besluit zag (artikel 4:6 van de Awb), dan wel om van dat besluit terug te komen voor de toekomst (duuraanspraak).
3.3.
Naar aanleiding van het verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 december 2023 geconcludeerd dat er geen reden bestaat om terug te komen van het besluit van 13 december 2011.
3.4.
Appellante heeft in een brief van 2 januari 2024 aangegeven het niet eens te zijn met deze conclusie, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij ook al in 2011 psychische klachten had, dat zij die klachten vanwege een gebrek aan realiteitsbesef in eerste instantie niet heeft geaccepteerd en hier daarom pas later voor is behandeld. Het bestaan van haar psychische klachten is volgens appellante aan te merken als een nieuw feit en maakt dat het besluit van 13 december 2011 onjuist is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de
WAO-uitkering van appellante op grond van artikel 39a van de WAO te herzien, omdat het door appellante gestelde moment van toegenomen arbeidsongeschiktheid, 24 september 2021, niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van herziening van die uitkering per 19 juni 2007. Appellante heeft deze weigering in hoger beroep niet betwist.
4.3.
Wat betreft de beroepsgrond dat appellante zich in de afgelopen jaren meermaals bij het Uwv heeft gemeld met toegenomen klachten en dat er dus al eerder toegenomen arbeidsongeschiktheid had moeten worden vastgesteld, heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom deze beroepsgrond niet slaagt. Het oordeel hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hierbij is van belang dat appellante deze beroepsgrond ook in hoger beroep niet nader heeft geconcretiseerd of onderbouwd.
Verzoek om terug te komen van het besluit van 13 december 2011
4.4.
Gelet op de in 3.2 genoemde uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 heeft het Uwv de melding van appellante van 24 september 2021 met het bestreden besluit onvoldoende naar de strekking beoordeeld door slechts de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 39a van de WAO te beoordelen.
4.5.
De melding strekt er immers ook toe dat het Uwv terugkomt van het besluit van
13 december 2011, met ingang van de datum waarop dat besluit ziet. Het Uwv heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2023, op het standpunt gesteld dat er met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb geen reden bestaat om terug te komen van dat besluit.
4.6.1.
Gelet hierop moet worden beoordeeld of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als die toets wordt doorstaan, kan de Raad niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de weigering om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.6.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd en die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 december 2023 geconcludeerd dat de melding en de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat. De medische informatie die ziet op de verzekerde rug-, nek- en hoofdpijnklachten was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bij de beoordeling in 2007 bekend en is ook beschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 21 februari 2007. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat het gros van deze informatie al van vóór 2010 dateert en deze informatie dus al bij de melding van appellante van 22 juli 2010 had kunnen worden overgelegd. De overgelegde medische informatie over de verzekerde klachten bevat geen feiten en omstandigheden van zodanige aard dat zij in beginsel tot een inhoudelijk andere beslissing aanleiding zouden hebben gegeven. Voor zover appellante in haar melding heeft gewezen op psychische klachten en een daarmee verband houdende behandeling leidt dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin tot een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat de psychische klachten geen verzekerde klachten zijn. Dit geldt ook voor de niet verzekerde lichamelijke klachten die in het in bezwaar overgelegde huisartsdossier naar voren komen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante naar eigen zeggen al in 2011 kampte met psychische klachten kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot de conclusie dat het Uwv daarin aanleiding had moeten zien om een ander besluit te nemen dan het besluit van 13 december 2011. Reeds niet omdat de WAO-uitkering van appellante uitsluitend gebaseerd is op beperkingen als gevolg van rug-, nek- en hoofdpijnklachten. Voor de beantwoording van de vraag die aan het besluit van 13 december 2011 ten grondslag lag of er ten opzichte van 17 juni 2007 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde oorzaak als waarop de WAO-uitkering is gebaseerd, is het bestaan van niet verzekerde psychische klachten dus niet relevant. Het onderdeel van de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de wel verzekerde lichamelijke klachten heeft appellante in hoger beroep niet betwist.
4.9.
Er zijn dus geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv heeft terecht geweigerd om terug te komen van het besluit van 13 december 2011 met ingang van de datum waarop dat besluit ziet. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat deze weigering in zoverre evident onredelijk is.
4.10.
De melding strekt er daarnaast ook toe dat het Uwv terugkomt van het besluit van
13 december 2011, met ingang van de datum van die melding, 24 september 2021. Het is daarbij aan appellante om feiten of omstandigheden te vermelden die aanleiding kunnen geven tot een ander, voor haar gunstiger, besluit dan het besluit van 13 december 2011. Hierbij zijn met name feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor dat besluit geldende beoordelingsdatum.
4.11.
Uit wat in 4.8 is overwogen, volgt dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding kunnen geven om het besluit van 11 december 2011 als onjuist te beschouwen. Het Uwv heeft zich in hoger beroep, eveneens onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2023, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen reden bestaat om voor de toekomst terug te komen van dat besluit.

Conclusie en gevolgen

5. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2023 is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2023). In totaal betreft dit een bedrag van € 3.937,50. Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. De door appellante in bezwaar gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het besluit van 29 september 2021 niet wordt herroepen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 39a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

Voetnoten

2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.