ECLI:NL:CRVB:2024:60
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. Het Uwv had eerder, op 15 november 2018, de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij in de periode van 1999 tot 2004 werkzaamheden had verricht die leidden tot een fictieve beëindiging van de Wajong-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat hij recht heeft op de uitkering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Kaya, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J. Langius.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in wezen herhalingen zijn van de eerder aangevoerde argumenten en dat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van de eerdere beslissing en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De weigering van de Wajong-uitkering blijft derhalve in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.