ECLI:NL:CRVB:2024:60

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/2361 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. Het Uwv had eerder, op 15 november 2018, de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij in de periode van 1999 tot 2004 werkzaamheden had verricht die leidden tot een fictieve beëindiging van de Wajong-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat hij recht heeft op de uitkering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Kaya, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J. Langius.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in wezen herhalingen zijn van de eerder aangevoerde argumenten en dat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van de eerdere beslissing en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De weigering van de Wajong-uitkering blijft derhalve in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2361 WAJONG
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2022, 20/6663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 15 november 2018 waarbij is geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft het Uwv niet met alle relevante omstandigheden rekening gehouden en dient hij in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [Geboortedatum] 1965, heeft met een door het Uwv op 20 september 2018
ontvangen formulier ‘aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 15 november 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen vanwege de werkzaamheden die appellant heeft verricht in de periode van 1999-2004 op grond waarvan een fictieve Wajong-uitkering tussentijds beëindigd zou zijn.
1.2.
Appellant heeft op 3 februari 2020 opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering
ingediend. Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het Uwv deze herhaalde aanvraag met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 15 november 2018. Het door appellant tegen het besluit van 6 maart 2020 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in het gesprek met arbeidsdeskundige G. Bakker ook al heeft gezegd dat het werk in de betreffende periode veel te zwaar voor hem was. Die omstandigheid was dus al meegewogen bij de voorbereiding van het besluit van 15 november 2018. Appellant heeft geen (relevant) nieuw feit of veranderde omstandigheid naar voren gebracht. De rechtbank acht het bestreden besluit niet evident onredelijk.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet alle relevante feiten en omstandigheden op juiste wijze heeft meegewogen. Appellant wijst in dit verband op het besluit van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI) van 5 december 2011 en de bevindingen van artsen over de geleverde inspanning van appellant om te kunnen blijven werken. Appellant is vanaf zijn zeventiende/achttiende jaar voortdurend 80 tot 100% arbeidsongeschikt geweest. Dat hij enige tijd heeft gewerkt voor Randstad kan hem niet worden tegengeworpen. Appellant heeft de uitkeringsinstanties destijds te kennen gegeven dat hij op grond van zijn gezondheidstoestand niet kan werken, maar hier hadden deze organisaties geen boodschap aan. Appellant heeft onder druk van uitkeringsinstanties werkzaamheden verricht die ver boven zijn belastbaarheid lagen. In de weekenden was appellant zo uitgeput van het werken dat hij liggend bij moest komen. Dit kan nimmer de bedoeling zijn, ook al heeft appellant het werk gedurende meerdere jaren volgehouden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het niet terugkomen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 15 november 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn herhaalde aanvraag en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Daarbij wordt benadrukt dat de grondslag van het besluit 15 november 2018 is gelegen in de werkzaamheden die appellant in de jaren 1999 tot en met 2004 voor Randstad heeft verricht op grond waarvan hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het door appellant in bezwaar overgelegde WSW-besluit van 19 augustus 2013 heeft niet op deze weigeringsgrond en op deze periode betrekking, zodat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of een veranderde omstandigheid. Wat appellant heeft aangevoerd over het werk zelf – dat het te zwaar was en hij het onder druk van uitvoeringsorganisaties heeft uitgevoerd – kan evenmin als zodanig worden aangemerkt. Appellant had deze gronden namelijk aan kunnen voeren in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 15 november 2018. Uit de stukken blijkt dat appellant wel destijds, op 9 november 2018, in het gesprek met de arbeidsdeskundige opmerkingen heeft gemaakt over de zwaarte van het werk en zijn functioneren, maar deze argumenten hebben appellant destijds niet bewogen om bezwaar te maken tegen het vervolgens genomen besluit van 15 november 2018. De Raad sluit zich verder aan bij het oordeel van de rechtbank dat in wat appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Vervolgens bestaan er ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde ‘duuraansprakenjurisprudentie’. [2] Niet gebleken is dat het werk in de jaren 1999 tot en met 2004 voor appellant te zwaar was. Het door appellant overgelegde besluit van het ISWI van 5 december 2011 over de vrijstelling van arbeidsverplichtingen in het kader van de bijstand en de informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 25 mei 2011 leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat ze geen betrekking hebben op de in geding zijnde periode.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.