In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. De zaak betreft een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2022, waarin het beroep van appellante gegrond werd verklaard. De Raad had eerder, op 11 mei 2023, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het besluit van het Uwv van 17 april 2020 een motiveringsgebrek vertoonde. Het Uwv werd opgedragen om te onderzoeken of appellante gehoorbescherming kan dragen en hoe lang dit mogelijk is, gezien haar tinnitusklachten.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten ingediend van zowel een verzekeringsarts als een arbeidsdeskundige, waarin werd geconcludeerd dat adequate gehoorbescherming een geschikt middel is voor appellante. De verzekeringsarts heeft onderbouwd dat het dragen van gehoorbescherming de klachten van appellante niet zal verergeren. Appellante heeft echter betoogd dat het dragen van gehoorbescherming haar tinnitusklachten kan verergeren, maar de Raad oordeelde dat de conclusies van het Uwv voldoende onderbouwd waren.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WIA-uitkering aan appellante per 22 augustus 2019 in stand blijft. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.294,86 bedragen, inclusief het griffierecht van € 136,-.