ECLI:NL:CRVB:2024:555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23/69 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en uitbetaling van WW-uitkering; verhaal op gemeente als werkgever; geen verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de toekenning en uitbetaling van een WW-uitkering aan betrokkene, die als gemeenteambtenaar bij de gemeente Voorst werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het college van burgemeester en wethouders van Voorst betwistte de toekenning van de WW-uitkering door het Uwv, stellende dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelt echter dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft toegekend en uitbetaald, omdat de gemeente het initiatief heeft genomen om de dienstbetrekking te beëindigen. Betrokkene heeft in dit proces geen verwijtbare rol gespeeld, ondanks haar medewerking aan een minnelijke regeling. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet op verzoek van betrokkene heeft plaatsgevonden, maar op initiatief van het college. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

23/69 WW
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 november 2022, 21/1072 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst (college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht aan betrokkene een WW-uitkering heeft toegekend en uitbetaald. Volgens het college is betrokkene verwijtbaar werkloos geworden en kan zij daarom geen aanspraak maken op een WW-uitkering. Volgens het college moet de op de gemeente verhaalde WW-uitkering worden terugbetaald. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft terecht betrokkene in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en deze ook uitbetaald.

PROCESVERLOOP

Namens het college heeft mr. J.W.C. van Kleef, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene heeft mr. J.W. Wijers een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Voor het college is via een beeldverbinding verschenen W. van der Tol, bijgestaan door mr. Van Kleef, eveneens via een beeldverbinding. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Betrokkene is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. Wijers.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was sinds 1 augustus 1974 werkzaam als gemeenteambtenaar bij de gemeente Voorst. De gemeente is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering van betrokkene wordt op grond van artikel 79 van de WW op de gemeente verhaald. De gemeente is verder als overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW verantwoordelijk voor de reintegratie.
1.2.
Vanaf 2004 was betrokkene werkzaam als [functie] voor gemiddeld 36 uur per week. Nadat zij in november 2017 ziek was uitgevallen voor deze werkzaamheden zijn in het kader van haar re-integratie gesprekken gevoerd met betrokkene. In een op 1 november 2018 ondertekende vertrekregeling (vaststellingsovereenkomst) hebben de gemeente en betrokkene in aanmerking genomen dat een volledige terugkeer van betrokkene in de functie van [functie] niet realistisch wordt geacht en dat betrokkene geen verwijt wordt gemaakt van de ontstane situatie. Zij zijn overeengekomen dat betrokkene met ingang van 1 november 2018 voor maximaal twee jaar geplaatst wordt in een voor haar op maat gemaakte functie voor 18 uur per week, waarna haar per 1 november 2020 op haar verzoek eervol ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:1 van de Collectieve en Lokale Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente (CAR-LAR).
1.3.
Bij besluit van 9 november 2018 heeft het college betrokkene eervol ontslag verleend met ingang van 1 november 2020.
1.4.
Betrokkene heeft op 25 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Bij besluit van 5 november 2020 heeft het Uwv betrokkene een WW-uitkering toegekend per 1 november 2020. Bij de beslissing op bezwaar van 29 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van het college tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 24, tweede lid, van de WW, de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678
van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden
gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan
de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Niet is gesteld of gebleken dat sprake was van een dringende reden voor beëindiging van het dienstverband in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval ook niet worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank volgt het college niet in het betoog dat het ontslag op initiatief van betrokkene heeft plaatsgevonden.
Het standpunt van het college
3.1.
Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Partijen zijn op initiatief van het college met elkaar in gesprek gegaan nadat was geconstateerd dat betrokkene niet volledig zou kunnen re-integreren in haar eigen functie. Er was ook geen andere passende functie. Het doel van de gesprekken was om te zoeken naar een oplossing waarin beide partijen zich zouden kunnen vinden. Er was sprake van een uitruil van belangen. Betrokkene heeft gekozen voor de aanpak, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. In overeenstemming hiermee heeft het college betrokkene vervolgens op grond van artikel 8:1 van de toentertijd geldende CAR-LAR eervol ontslag op eigen verzoek verleend. Door hiermee in te stemmen is betrokkene vrijwillig werkloos geworden en kan zij geen aanspraak maken op een WW-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daartoe heeft het Uwv aangevoerd dat het college heeft bevestigd dat hij het initiatief heeft genomen tot de gesprekken over het vervolg van de arbeidsrelatie. Aan betrokkene wordt geen verwijt gemaakt van de ontstane situatie. Terugkeer van betrokkene naar het eigen werk in de volledige omvang bleek niet mogelijk. Er is gezocht naar een oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar zou kunnen zijn. Dat heeft uiteindelijk geleid tot het einde van de arbeidsrelatie. Blijkbaar heeft het college betrokkene na 104 weken geen (bestaand) passend werk kunnen bieden.
Het standpunt van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft aangevoerd dat het ontslag op eigen verzoek gezien moet worden in de context van de op initiatief van het college gemaakte afspraken. Zij heeft niet zelf voorgesteld of bedacht dat de beëindiging van de arbeidsrelatie via deze constructie zou kunnen of moeten plaatsvinden, maar heeft zich laten leiden door de expertise van de afdeling P&O van de gemeente. In de twee jaar die betrokkene heeft doorgewerkt heeft zij vergeefs aan de werkgever voorgesteld om na die twee jaar door te mogen werken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een WW-uitkering met ingang van 1 november 2020 in stand heeft gelaten aan de hand van wat het college in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of in het geval van betrokkene kan worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag wie het initiatief heeft genomen om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.
4.2.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Daarbij geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad [1] dat, in het geval een werknemer op eigen verzoek wordt ontslagen, de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werknemer en de werkgever over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt.
4.3.
Wat het college heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Naar het oordeel van de Raad bevestigt wat het college in hoger beroep heeft aangevoerd dat het het college is geweest dat het initiatief heeft genomen om de dienstbetrekking met betrokkene te beëindigen. De omstandigheid dat betrokkene heeft meegewerkt aan de door het college voorgestelde minnelijke regeling maakt dit niet anders. Dit betekent dat van beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van betrokkene geen sprake is geweest.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de WW-uitkering terecht is toegekend en uitbetaald.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt het college geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor terugbetaling van de op de gemeente verhaalde WW-uitkering, zodat een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over een terug te betalen bedrag ook niet aan de orde is. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en A.I. van der Kris en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Sheerzad

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8936.