ECLI:NL:CRVB:2024:547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/1336 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens niet-duurzaam arbeidsvermogen en afwijzing schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellant, geboren op [geboortedatum] 2002, had op de dag dat hij achttien jaar werd, geen arbeidsvermogen, maar het Uwv concludeerde dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant stelde dat hij als jonggehandicapte moest worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad volgde de argumentatie van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die tot een ander oordeel hadden moeten leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1336 WAJONG
Datum uitspraak: 21 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 maart 2022, 20/2693 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij op [geboortedatum] 2020 (de dag dat hij achttien jaar is geworden) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot schadevergoeding gedaan. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks en zijn vader, J.P.G.A. Kirstein. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veltman.
Ter zitting heeft appellant aanvullend verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2002, heeft met een door het Uwv op 25 november 2019 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder toekenning van proceskosten en vergoeding van griffierecht en met veroordeling van het Uwv tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de (verzekerings)artsen op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen, bevatten deze rapporten geen tegenstrijdigheden en vloeien de conclusies uit deze rapporten logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank overweegt daartoe dat de primaire arts appellant heeft gezien tijdens het spreekuur op 17 februari 2020. Daarnaast heeft deze arts het dossier bestudeerd. De primaire arts heeft geconcludeerd dat appellant ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat hij ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Daarnaast heeft deze arts geconcludeerd dat appellant niet lijkt te beschikken over werknemersvaardigheden, maar dat hij deze nog kan ontwikkelen. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant de dossiergegevens bestudeerd. Zij heeft bovendien de (medische) informatie die door appellant is overgelegd tijdens de bezwaarprocedure en het verslag van de hoorzitting bij de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het primaire oordeel. De rechtbank stelt vast dat in de bezwaarfase geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep terwijl de primaire beoordeling is verricht door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter op verzoek van de rechtbank in het rapport van 24 januari 2022 aanvullend gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat het in dit geval gaat om de vraag of sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen en daarbij voornamelijk gegevens uit de behandelend sector en algemene kennis over de aandoeningen van appellant van belang zijn. De rechtbank heeft deze motivering voor dit geval toereikend geacht, nu de bezwaargronden in hoofdzaak het duurzaamheidsaspect van de besluitvorming betroffen en de onderbouwing zich op dat aspect toespitste. Er bestond aanleiding om het (motiverings)gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het Uwv het gebrek heeft hersteld in de beroepsfase.
2.2.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de inhoudelijke medische beoordeling van de (verzekerings)artsen onjuist is.
2.2.1.
De primaire arts heeft geconcludeerd dat appellant gezien zijn dagverhaal en activiteiten ten minste vier uur per dag belastbaar is en hij ten minste één uur aaneengesloten kan werken. De huidige werknemersvaardigheden van appellant lijken echter niet voldoende om te kunnen functioneren in een arbeidsomgeving. Het onthouden en uitvoeren van instructies zorgt voor problemen. Bovendien is er volgens de primaire arts geen tot weinig spontane spraak, of sociale interactie, waardoor afspraken met een werkgever niet kunnen worden gemaakt. Niettemin is er momenteel nog geen sprake van duurzaamheid, omdat nog een diagnostisch traject volgt met mogelijk daaruit voortvloeiende therapeutische opties. Dit in combinatie met de leeftijd van appellant, leidt er toe dat het (verder) ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden niet is uit te sluiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt deze visie van de primaire arts, omdat het aannemelijk is dat vanuit het diagnostisch traject ook handvatten komen voor een op de symptomen gerichte behandeling (medicamenteus), behandeling en begeleiding in de vorm van psycho-educatie en ontwikkeling van meer zelfstandigheid. Daarbij heeft zij de medische informatie van de behandelend sector betrokken (Plinthos). Ook gezien de jonge leeftijd van appellant is verdere maturatie nog mogelijk. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook betrokken dat bij autismespectrumstoornissen (ASS) (waarmee appellant bekend is) de ontwikkeling vertraagd verloopt. Daarom is niet uit te sluiten dat appellant basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen.
2.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv in voldoende mate heeft gemotiveerd dat ten tijde van de achttiende verjaardag van appellant (nog) geen sprake is van het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong. De stelling van appellant dat hij niet leerbaar is gebleken en dat langdurige begeleiding en behandeling geen serieus resultaat hebben opgeleverd (in het verleden), leidt niet op voorhand tot het oordeel dat begeleiding en behandeling in de toekomst óók geen resultaat zullen hebben. Uit de medische informatie van STEVIG, die appellant in beroep heeft overgelegd, blijken de volgende behandeldoelen: “laagdrempelig kennismaken, de behandelmogelijkheden onderzoeken en de mogelijkheid voor passende medicatie onderzoeken”. Weliswaar is de behandeling bij STEVIG dus niet direct gericht op het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden, maar onder andere wel op het onderzoeken van behandelmogelijkheden die op hun beurt mogelijk kunnen leiden tot het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat de (verzekerings)artsen de psychiatrische problematiek van appellant hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport opgemerkt dat er sprake is van een complexe problematiek.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rapporten van de (verzekerings)artsen niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De primaire beoordeling heeft plaatsgevonden door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Ten onrechte is dit (motiverings)gebrek gepasseerd, omdat niet kan worden ingezien dat de aanvullende rapportage van 24 januari 2022 voldoende en juist is. Appellant voldeed ook op zijn achttiende verjaardag aan de voorwaarden dat hij geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Verder wordt ten onrechte aangenomen dat er geen sprake is van duurzaamheid. De stelling van appellant, dat hij niet leerbaar is gebleken en dat langdurige begeleiding en behandeling geen serieus resultaat hebben opgeleverd, is ten onrechte gepasseerd. Appellant heeft hierbij gewezen op een brief van 31 oktober 2022 van STEVIG. Tot slot heeft appellant verzocht om een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn ook te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op [geboortedatum] 2020, de dag waarop hij achttien jaar is geworden, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op die datum niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn onder meer verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden.
4.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. In het beoordelingskader is een stappenplan (zie bijlage) opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daar aan toe dat appellant ten tijde van de aanvraag en de daarop volgende besluitvorming van het Uwv bekend was met een licht verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis. Eerdere diagnostische trajecten bij Plinthos en Xonar waren niet afgerond. Appellant zou een diagnostisch traject bij STEVIG gaan volgen, waaruit mogelijk therapeutische opties zouden voortvloeien. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van STEVIG volgt, en ter zitting is dit bevestigd, dat een behandelovereenkomst niet tot stand is gekomen omdat er geen overeenstemming met appellant en zijn vader kon worden bereikt. De vader van appellant heeft daarover ter zitting verklaard dat er geen klik was met de begeleider. Het advies van STEVIG bij het beëindigen van de behandeling is dat appellant gespecialiseerde begeleiding krijgt in de thuissituatie, waardoor klachten en spanningen in de thuissituatie kunnen verminderen en er gewerkt kan worden aan een zinvolle dag-invulling. Anders dan door appellant gesteld blijkt hieruit niet dat uitgesloten is dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) zich bij appellant zouden kunnen ontwikkelen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.5.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 13 maart 2020 – tot de datum van deze uitspraak – 21 maart 2024 – heeft de procedure vier jaar en acht dagen geduurd. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met acht dagen overschreden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Aangezien de termijnoverschrijding is opgetreden in de bestuurlijke fase komt deze voor rekening van het Uwv. De rechtbank heeft het Uwv in de aangevallen uitspraak reeds veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
5.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Beoordelingskader uit Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.