In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellante had op 4 november 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die op 19 november 2020 door het Uwv werd afgewezen. Het Uwv concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij van haar zeventiende tot achttiende verjaardag beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.
Appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 februari 2024 heeft de Raad de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op haar zeventiende en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was. De Raad volgde de rechtbank in haar overweging dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt en dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd moeilijker vast te stellen is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat niet kon worden vastgesteld of zij op de relevante leeftijden beperkingen had voor het verrichten van arbeid. De beslissing van de rechtbank om de Wajong-aanvraag af te wijzen bleef in stand, en appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten.