ECLI:NL:CRVB:2024:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
22/1621 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige Wajong-aanvraag en beoordeling arbeidsongeschiktheid op zeventien- en achttienjarige leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellante had op 4 november 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die op 19 november 2020 door het Uwv werd afgewezen. Het Uwv concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij van haar zeventiende tot achttiende verjaardag beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 februari 2024 heeft de Raad de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op haar zeventiende en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was. De Raad volgde de rechtbank in haar overweging dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt en dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd moeilijker vast te stellen is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat niet kon worden vastgesteld of zij op de relevante leeftijden beperkingen had voor het verrichten van arbeid. De beslissing van de rechtbank om de Wajong-aanvraag af te wijzen bleef in stand, en appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

22/1621 WAJONG
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 mei 2022, 21/1283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de laattijdige aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering heeft afgewezen. Volgens appellante heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij van haar zeventiende tot haar achttiende levensjaar beperkingen had als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte en gebrek. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 19 november 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. In verband met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1967, heeft met een door het Uwv op 4 november 2020 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 19 november 2020 heeft het Uwv de Wajong-uitkering geweigerd. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van haar zeventiende verjaardag aaneengesloten tot haar achttiende verjaardag beperkingen van de belastbaarheid had als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat appellante is geboren vóór 1 januari 1980, zodat de aanvraag van appellante, ontvangen op 4 november 2020, dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111).
2.2.
Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek heeft de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat noch in de primaire fase noch in de fase van bezwaar sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. De motivering dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft, heeft het Uwv pas in de fase van beroep gegeven, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek van het bestreden besluit. Dit gebrek heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om een beoordeling van de belastbaarheid van appellante van ruim 35 jaar geleden en dat appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Herstel van het gebrek zou niet tot een andere uitkomst leiden.
2.3.
Wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen. Er kunnen alleen beperkingen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe aanleiding geven. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overgelegde informatie blijkt dat appellante op zeventien- en achttienjarige leeftijd weliswaar klachten heeft ervaren ten gevolge van de psoriasis, maar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit de beschikbare gegevens niet is op te maken tot welke concrete beperkingen deze aandoening destijds heeft geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat in dit geval geen Functionele Mogelijkhedenlijst kan worden opgemaakt. Het recht op Wajong is daarom niet vast te stellen. Hoewel aannemelijk is dat destijds ook psychische klachten werden ervaren, blijkt uit de medische informatie niet of, en zo ja in welke mate, psychische klachten destijds tot arbeidsbeperkingen hebben geleid. Dit geldt ook voor de bronchitis. Vanwege het ruime tijdsverloop is de ernst van de klachten thans niet meer vast te stellen. Voor zover het vanwege tijdsverloop niet meer mogelijk is om andere medische stukken te overleggen, komt dit voor rekening en risico van appellante.
2.4.
Nu niet is gebleken dat appellante ten tijde van haar zeventiende en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt is geweest als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, heeft het Uwv de aanvraag van appellante volgens de rechtbank terecht afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij door het afzien van een spreekuurcontact niet in haar belangen is geschaad. Bij een fysiek spreekuurcontact hadden de beperkingen rond het zeventiende en achttiende jaar kunnen worden besproken. In de brief van de behandelend dermatoloog M.R.J. Kruyswijk van 4 juli 1984 zijn de beperkingen volgens appellante voldoende concreet beschreven. Ook in het huisartsenjournaal is vermeld dat appellante destijds bestraald werd voor de psoriasis. De klachten van jeuk en schilfers op het lichaam en op het aangezicht zijn ongewijzigd gebleven zodat, ondanks de omstandigheid dat de klachten in het zeventiende en achttiende levensjaar zijn ontstaan, een spreekuurcontact wel meerwaarde zou hebben gehad. Verder is gewezen op een verklaring van de zus van appellante.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de aanvraag van appellante van 4 november 2020 om een
Wajong-uitkering moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de AAW. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of bij appellante op zeventien- en achttienjarige leeftijd sprake was van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de AAW, zoals deze destijds luidden.
Medische beoordeling
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft besloten dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat niet kan worden vastgesteld of zij op haar zeventiende en achttiende verjaardag als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen had voor het verrichten van arbeid.
4.4.
Wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante niet is benadeeld door het niet houden van een fysiek spreekuur. Een lichamelijk of psychisch onderzoek door een verzekeringsarts zou geen meerwaarde hebben gehad omdat het in dit geval gaat om een zeer laattijdige aanvraag om uitkering. De uitkomsten van een medisch onderzoek medio 2021 zeggen weinig over de medische situatie van appellante in de jaren 1984 en 1985, de in dit geval te beoordelen periode. De enkele stelling van appellante dat haar klachten nu even erg zijn als rond haar zeventiende en achttiende verjaardag, is daarvoor onvoldoende.
4.5.
Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag als die van appellante naar vaste rechtspraak bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Verder is terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat op basis van de informatie die zich in het dossier bevindt niet kan worden vastgesteld of appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag, in 1984 en in 1985, als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen ondervond voor het verrichten van arbeid en zo ja, of deze beperkingen leidden tot een voor toepassing van artikel 5 van de AAW relevante mate van arbeidsongeschiktheid. In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in het huisartsenjournaal op 16 maart 1984 melding is gemaakt van zich uitbreidende psoriasis. Dit komt overeen met de gegevens in de brief van de dermatoloog van 4 juli 1984, waarbij een lichte verbetering is geconstateerd. Er is verder sprake van een allergie voor pleisters. Er wordt gesproken over schilferende plekken die ernstig jeuken. Behandeling vindt plaats door het aanbrengen van zalf, maar appellante is kennelijk niet trouw in het aanbrengen daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt zich op het standpunt dat op basis van deze stukken de vraag welke beperkingen voor appellante op de achttiende verjaardag, per [geboortedatum] 1985, golden niet kan worden beantwoord. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht. Ook de overige stukken geven onvoldoende zicht op de beperkingen per datum zeventiende en achttiende verjaardag. De stelling van appellante dat een spreekuurcontact hierin helderheid had kunnen brengen wordt niet gevolgd. Ook de verklaring van de zus van appellante maakt de beoordeling niet anders. Het betreft immers geen verklaring van een medicus.
4.6.
De overwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 leiden tot de slotsom dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van haar zeventiende verjaardag aaneengesloten tot haar achttiende verjaardag beperkingen van de belastbaarheid had, als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Op grond van artikel 5 van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1348.