ECLI:NL:CRVB:2024:480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
23/2 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op WAO-uitkering wegens woonplaats in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een toeslag op de WAO-uitkering van appellante. De zaak betreft de periode van 27 maart 2012 tot en met 28 februari 2019, waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een bedrag van € 58.607,85 aan onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Appellante stelde dat zij in deze periode in Nederland woonde, maar het Uwv concludeerde op basis van onderzoek dat zij in Polen woonde. De rechtbank had eerder de vraag of appellante haar woonplaats in Nederland had, beoordeeld aan de hand van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, wat de Raad onjuist achtte. De Raad oordeelde dat volgens de Europese Verordening 883/2004 een betrokkene slechts één woonplaats kan hebben in een lidstaat en dat appellante niet in Nederland woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de toeslag had herzien en teruggevorderd. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 november 2022, 21/3273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de toeslag op de WAO-uitkering van appellante heeft herzien over de periode van 27 maart 2012 tot en met 28 februari 2019 en een bedrag van € 58.607,85 bruto aan over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Volgens appellante woonde zij in deze periode in Nederland. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft herzien en de toeslag terecht heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Dorgelo, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Mr. A.L.M. Vreeswijk heeft zich als opvolgend advocaat gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en sinds 27 maart 2012 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante niet meer in Nederland woont, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante uitbetaalde toeslag op de WAO-uitkering. In het kader van dit onderzoek is appellante op 25 maart 2019 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 5 april 2019. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante niet in Nederland woont maar in Polen.
De besluitvorming door het Uwv
1.3.
Bij besluit van 30 april 2019 heeft het Uwv de toeslag op de WAO-uitkering die appellante ontving over de periode van 27 maart 2012 tot en met 28 februari 2019 herzien en een bedrag van € 59.069,01 bruto van appellante teruggevorderd omdat appellante in het buitenland woont. Met een besluit van 10 mei 2019 heeft het Uwv de hoogte van de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 58.607,85. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 25 november 2019 bij de herziening en terugvordering gebleven.
1.4.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 19 november 2020 het beroep van appellante tegen het besluit van 25 november 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
1.5.
Het Uwv heeft een aanvullend onderzoek verricht. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 28 april 2021. Appellante heeft op 18 mei 2021 gereageerd op dit rapport. Met een besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 30 april 2019 en 10 mei 2019 opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien niet kunnen leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland in de periode van 27 maart 2012 tot en met 28 februari 2019. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar woning in de periode van 17 oktober 2008 tot 9 februari 2019 vrijwel onafgebroken heeft verhuurd, met slechts drie uitgezonderde periodes van 11 augustus 2015 tot 1 april 2016 (acht maanden), 1 september 2017 tot 1 januari 2018 (vier maanden) en juli en augustus 2018 (twee maanden). Appellante beschikte derhalve feitelijk niet over zelfstandige woonruimte in Nederland, aldus de rechtbank. De stelling van appellante dat zij in de periode dat zij haar huis in Nederland verhuurde bij haar vriendin [naam vriendin] verbleef of bij vrienden in [plaatsnaam] en daarom wel degelijk een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland, is onvoldoende komen vast te staan. De als bewijs daartoe overgelegde schriftelijke verklaring van [naam vriendin] kan dit standpunt in ieder geval niet onderbouwen. Zij verklaart slechts in algemene zin dat appellante frequent bij haar logeerde. Enige concretisering ontbreekt, volgens de rechtbank. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de dochter van appellante heeft verklaard dat zij op 12-jarige leeftijd (2004) samen met haar moeder naar Polen is vertrokken, dat voor zover zij weet appellante altijd in Polen woonachtig is geweest en dat zij niet beter weet dan dat appellante de woning in [woonplaats 1] altijd heeft verhuurd. Dit wordt bevestigd door de huurster [naam huurster] . Zij heeft verklaard van de buurvrouw te hebben gehoord dat appellante met haar dochter in 2004 is verhuisd naar Polen. Tenslotte wordt de verklaring van de dochter van appellante ook bevestigd door de buurvrouw die woont op de [adres 1] . Tijdens een huisbezoek van de gemeente op 20 december 2018 heeft deze getuige verklaard dat appellante in Polen woont. De rechtbank is evenmin meegegaan in de stelling van appellante dat zij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, omdat zij haar medische behandelingen in Nederland onderging. De getuige [naam huurster] heeft hierover immers verklaard dat appellante de bezoeken aan Nederland plande als zij een afspraak had met het ziekenhuis [naam ziekenhuis] in [woonplaats 1] . De brieven die daarover handelden ontving de getuige, omdat zij de woning destijds huurde van appellante. Dat appellante een zorgverzekering in Nederland heeft en zij in Nederland aangifte inkomstenbelasting doet, is onvoldoende, aldus de rechtbank.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft
– samengevat weergegeven – betoogd dat uit de feiten en omstandigheden die zij heeft toegelicht en waarvoor zij bewijs heeft geleverd wel degelijk blijkt van een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland in de periode in geding. Bovendien is het appellante toegestaan om wekenlang in Polen te verblijven om haar zieke moeder te verzorgen op grond van het pendelbeleid van het Uwv.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de toeslag op de WAO-uitkering van appellante heeft herzien over de periode van 27 maart 2012 tot en met 28 februari 2019 en een bedrag van
€ 58.607,85 bruto aan over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Meer specifiek is hierbij de vraag of appellante in deze periode in Nederland woonde, omdat op grond van artikel 4a TW er geen recht op toeslag is gedurende de periode dat appellante niet in Nederland woont.
Het beoordelingskader
4.2.
Vastgesteld wordt dat appellante zich als migrerend burger van de Europese Unie (EU) in een grensoverschrijdende situatie bevond en dat zij onder de personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) [1] viel. Verder valt een toeslag op grond van de TW onder de materiële werkingssfeer [2] van die verordening. In beginsel moet een uitkering die onder Vo 883/2004 valt, worden geëxporteerd naar een andere lidstaat. [3] Het woonplaatsvereiste in een regeling mag dan niet worden tegengeworpen. De toeslag op grond van de TW moet echter worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdrage betaling berustende prestatie in de zin van artikel 70, eerste en tweede lid, van Vo 883/2004. [4] Uit artikel 70, derde lid, van Vo 883/2004 volgt dan dat de exportbepaling van deze verordening op deze toeslag niet van toepassing is. De toeslag op grond van de TW kan daarom op grond van Vo 883/2004 niet worden geëxporteerd naar een ander land binnen de EU.
De woonplaats
4.3.
Voorop wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vraag of appellante haar woonplaats in Nederland had, heeft beoordeeld aan de hand van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Zoals hierboven in 4.2 opgemerkt, is op de situatie van appellante Vo 883/2004 van toepassing. Dit betekent dat aan de hand van die verordening moet worden beoordeeld waar appellante ten tijde van belang woonde. [5] De Raad zal de zaak vanuit dit toetsingskader beoordelen.
4.4.
Ingevolge artikel 1, aanhef en sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder ‘verblijfplaats’ wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) wordt met het begrip ‘woonplaats’ gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. [6] In het bijzonder moet worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf daar, of hij een vaste werkkring heeft en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip ‘woonplaats’ in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordening echter niet tegelijkertijd twee normale woonplaatsen hebben op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.6.
De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. [7] Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt.
4.7.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt dus dat een betrokkene bij de toepassing van Vo 883/2004 slechts kan beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat.
4.8.
Uit de onderzoeksrapporten van 5 april 2019 en 28 april 2021 blijkt dat appellante een woning had in [woonplaats 1] en een woning in [woonplaats 2] in Polen, dat de woning in [woonplaats 1] gedurende het grootste gedeelte in de periode van belang werd verhuurd en dat appellante derhalve niet feitelijk beschikte over zelfstandige woonruimte in Nederland. De verklaring van een vriendin van appellante dat zij daar verbleef is bij gebreke van enige concretisering, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Verder staat in de onderzoeksrapporten dat uit de bankafschriften van appellante blijkt dat zij tussen 2012 en 2018 gemiddeld 38 dagen per jaar gebruik heeft gemaakt van haar pinpas in Nederland en dat het merendeel van de pintransacties in Polen heeft plaatsgevonden. Voorts staat in het onderzoeksrapport van 5 april 2019 een vertaling van de website van het Europees Centrum voor Burgerinitiatieven in [woonplaats 2] waar wordt vermeld dat appellante zich heeft ingezet voor dit centrum als sociaal activiste. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij probeert al jaren te zijn waar de inwoners van [woonplaats 2] haar nodig hebben. Appellante heeft zich aldus gepresenteerd als wonend in [woonplaats 2] op de website van dit centrum en haar twitteraccount. Ook heeft appellante zich in 2014 en 2018 verkiesbaar gesteld voor het burgemeesterschap van de stad [woonplaats 2] . Wat appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd om te onderbouwen dat zij wel in Nederland woont en niet in Polen, is van algemene aard en levert geen concrete aanknopingspunten op voor het oordeel dat het centrum van haar belangen op enig moment gedurende de periode van belang in Nederland is komen te liggen. Daarom is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen aanspraak heeft op een TWtoeslag, omdat zij niet in Nederland woont. Het bestreden besluit is gebaseerd op toereikend feitenonderzoek en is zorgvuldig en voldoende gemotiveerd genomen.
4.9.
De beroepsgrond van appellante dat het haar zou zijn toegestaan om langere tijd in het buitenland te verblijven met behoud van toeslag – door haar aangeduid als pendelbeleid – faalt, nu zij niet in Nederland woont en daarom over de in geding zijnde periode geen recht heeft op toeslag.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van de toeslag op de WAOuitkering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Toeslagenwet

Artikel 4a
1. Geen recht op toeslag heeft de persoon, bedoeld in artikel 2, gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont.
2. De persoon, bedoeld in artikel 2, die op grond van het eerste lid geen recht heeft op toeslag, heeft vanaf de dag dat hij in Nederland woont recht op toeslag, indien hij aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, eerste, tweede of zevende lid, voldoet.

Vo 883/2004

Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 2 Personele werkingssfeer1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat (…), die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
(…)
Artikel 3 Materiële werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
(…)
3. Deze verordening is tevens van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, als bedoeld in artikel 70. (…)
Artikel 7 Opheffing van de regels inzake de woonplaats
Tenzij in deze verordening anders bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
Artikel 70 Algemene bepaling
1. Dit artikel is van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties waarop wetgeving van toepassing is die, wegens haar personele werkingssfeer, doelstellingen en/of de voorwaarden voor het ingaan van een recht, kenmerken heeft van zowel de in artikel 3, lid 1 bedoelde socialezekerheidswetgeving als van de bijstand.
2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ‘bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties’ verstaan prestaties die:
a. a) bedoeld zijn:
i. i) voor de extra, aanvullende of bijkomende dekking van de gebeurtenissen in de in artikel 3, lid 1, vermelde takken van de sociale zekerheid en om de betrokken personen een minimum voor levensonderhoud te garanderen in verhouding tot de economische en sociale situatie van de betrokken lidstaat;
of
ii) om uitsluitend personen met een handicap een bijzondere bescherming te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat;
en
b) uitsluitend worden gefinancierd door de verplichte belastingen ter dekking van de algemene openbare uitgaven en waarvoor de voorwaarden voor de toekenning en berekening niet afhankelijk zijn van de betaling van enige premie of bijdrage door de betrokkene. Prestaties ter aanvulling van op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties mogen evenwel niet alleen om die reden als op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties worden beschouwd;
en
c) opgenomen zijn in bijlage X.
3. Artikel 7 en de andere hoofdstukken van titel III zijn niet van toepassing op de in lid 2 van dit artikel bedoelde prestaties.
4. De in lid 2 bedoelde uitkeringen zullen uitsluitend worden toegekend door de lidstaat waarin de betreffende persoon woont, overeenkomstig de wetgeving van deze staat. Deze prestaties worden verstrekt door, en voor rekening van, het orgaan van de woonplaats.
Bijlage X (bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 70, tweede lid, onder c)
Nederland
a. a) Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten van 24 april 1997 (Wet Wajong).
b) Toeslagenwet van 6 november 1986 (TW).

Vo 987/2009

Artikel 11 Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor
belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004, artikel 2.
2.Artikel 3, derde lid, Vo 883/2004.
3.Artikel 7 Vo 883/2004.
4.De toeslag op grond van de TW is vermeld op Bijlage X bij Vo 883/2004.
5.Uitspraak van de Raad van 28 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3880.
6.Vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13.
7.Zie het arrest I tegen Health Service Executive, punt 46.