ECLI:NL:CRVB:2024:477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
22/416 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van de Ziektewetuitkering en geschiktheid voor functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellante, die van mening is dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat appellante niet door een geregistreerde verzekeringsarts was onderzocht. Het Uwv kreeg de opdracht om dit gebrek te herstellen door appellante alsnog te laten onderzoeken door een verzekeringsarts. Dit onderzoek vond plaats op 16 januari 2023, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat de beperkingen van appellante niet significant waren veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling. Appellante betwistte de juistheid van deze conclusie en vroeg om inschakeling van een deskundige, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen en dat de beëindiging van haar uitkering per 5 juli 2020 gerechtvaardigd was. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22.416 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 december 2021, 20/3709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2024
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 7 december 2022 een tussenuitspraak, (ECLI:NL:CRVB:2022:2649), gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader stuk ingediend.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het medisch onderzoek door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Appellante is niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts (bezwaar en beroep). In de primaire fase heeft zij namelijk telefonisch gesproken met een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel dossierstudie verricht. De hoorzitting heeft plaatsgevonden met een medewerker bezwaar van het Uwv. De Raad heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491), geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Gelet op de aard van de (fysieke en mentale) klachten en wat appellante hierover in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de Raad een spreekuurcontact niet achterwege kunnen laten.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door appellante alsnog op een spreekuurcontact te laten onderzoeken door een (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep die daarbij in ieder geval aandacht schenkt aan de door haar geuite klachten en gestelde beperkingen.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 16 januari 2023 op een spreekuur onderzocht. In het rapport van 24 januari 2022 (de Raad begrijpt: 2023) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat, ook al meldt appellante dat haar beperkingen zijn toegenomen, bij huidig lichamelijk en psychisch onderzoek weinig beperkingen worden gevonden die leiden tot een aanpassing van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldig is op datum in geding van 20 mei 2020. De beperkingen die appellante claimt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet objectiveren.
1.5.
Appellante heeft hierop gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat onverminderd twijfel bestaat aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Ze ziet zich hierin gesteund door de in het dossier beschikbare medische informatie. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) verzoekt appellante om inschakeling van een deskundige. Vanwege het ontbreken van de financiële middelen is zij hiertoe zelf niet in staat.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Met het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehouden spreekuur van 16 januari 2023 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2022 (2023) blijkt dat appellante tijdens dit spreekuur lichamelijk en psychisch is onderzocht en daardoor aandacht is geschonken aan de door haar op die vlakken geuite klachten en daarmee verband houdende beperkingen. Hiermee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld en is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. In de reactie van appellante bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.2.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat voortvloeit uit dat onderzoek. In het rapport van 14 januari 2022 (2023) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat is vastgesteld dat de knijpkracht beperkt is en dat sprake is van een beperkte schouderfunctie waarbij de functie van de nek beperkt is. Daarvoor zijn beperkingen vastgesteld in de FML. Vanwege de door de specialist beschreven beperkte copingvaardigheden is appellante beperkt ten aanzien van hoge werkdruk en kan zij geen eindverantwoordelijkheid dragen. Verdere beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts bij lichamelijk en psychisch onderzoek niet kunnen objectiveren. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen van appellante ten tijde van de datum in geding juist zijn vastgesteld. De door appellante, eerder in hoger beroep, ingebrachte medische informatie van haar behandelend cardioloog, longarts, pijnspecialist, mond-, kaak- en aangezichtschirurg, reumatoloog en huisarts leidt niet tot een ander oordeel. De informatie ziet niet op haar toestand op de datum in geding van 5 juli 2021, maar gaat in op de situatie vanaf eind 2021 tot halverwege 2022. Mede omdat appellante heeft aangegeven dat haar beperkingen na de datum in geding zijn toegenomen, kan uit deze informatie niet worden afgeleid dat de beperkingen van appellante per datum in geding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Appellante heeft haar standpunt, dat zij méér beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld, niet onderbouwd.
2.3.
Er bestaat geen aanleiding een deskundige in te schakelen, omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
2.4.
Het beroep van appellante op het Korošec-arrest brengt daarin geen verandering. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) wordt overwogen dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellante heeft namelijk haar standpunt dat haar medische beperkingen zijn onderschat onderbouwd met meerdere stukken van medische aard. Deze informatie is duidelijk en inzichtelijk meegenomen in de beoordelingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarmee is het niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken. Het door appellante gestelde financiële onvermogen, wat zij overigens ook niet heeft onderbouwd, om zelf een deskundige in te schakelen kan om die reden buiten beschouwing worden gelaten (zie de uitspraak van de Raad van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457).
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellante in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de beperking van appellante in knijp- en grijpkracht niet in de weg staat aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat in de functies geen sprake is van grote krachtsuitoefening met de handen, zodat de belastbaarheid van appellante op dit aspect niet wordt overschreden.
2.6.
Het Uwv heeft daarom terecht het recht van appellante op een uitkering op grond van de Ziektewet beëindigd per 5 juli 2020, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
3. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van
het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de
bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten
worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.187,50 in hoger beroep (2,5 punt: 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze op de reactie van het Uwv na de tussenuitspraak). Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 november 2020;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 184,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi