ECLI:NL:CRVB:2022:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
22/416 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op ziekengeld na beëindiging dienstverband en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv behandeld. Appellante, die als schoonmaakster werkte, heeft zich op 6 juni 2019 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv heeft in een eerdere beoordeling vastgesteld dat appellante per 4 juni 2020 meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen, waardoor haar recht op ziekengeld is beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, omdat zij niet door een verzekeringsarts is onderzocht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante inderdaad niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een spreekuurcontact niet nodig was. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 9 november 2020 te herstellen, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante alsnog op een spreekuurcontact moet onderzoeken en aandacht moet besteden aan de door haar geuite klachten en gestelde beperkingen.

Uitspraak

22.416 ZW-T

Datum uitspraak: 7 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 december 2021, 20/3709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft aanvullende gronden van hoger beroep en nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor gemiddeld 21,84 uur per week. Op
6 juni 2019 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na beëindiging van haar dienstverband per 11 juni 2019, heeft het Uwv appellante per die datum in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts van het Uwv appellante op 7 mei 2020 telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 mei 2020. Na ontvangst van de bij de huisarts opgevraagde medische informatie en telefonisch contact met appellante heeft de arts van het Uwv in het rapport van 3 juni 2020 overwogen dat deze informatie aansluit bij de reeds vastgestelde belastbaarheid van appellante. Een arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 3 juni 2020 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar wel de functies administratief ondersteunend medewerker, receptionist en administratief ondersteunend medewerker. Berekend is dat appellante daarmee nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juni 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 juli 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per 4 juni 2020 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en kennisgenomen van de gegevens van de telefonische hoorzitting met de medewerker bezwaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op 8 oktober 2020 aan te vullen met beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante desondanks onverminderd geschikt geacht de reeds geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft daarop het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2020 bij besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij
houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat zij niet op een spreekuur is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Zij houdt verder staande dat haar beperkingen zijn onderschat en zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.3.
Vastgesteld wordt dat appellante niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts (bezwaar en beroep). In de primaire fase is zij namelijk telefonisch gesproken door een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel dossierstudie verricht. De hoorzitting heeft plaatsgevonden met een medewerker bezwaar van het Uwv.
4.4.
Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 november 2021 toegelicht dat een spreekuurcontact volgens hem niet nodig was. Het onderzoek van de primaire arts was volgens hem gericht op alle aanwezige medische klachten, waarbij alle klachten van appellante en het dagverhaal zijn uitgevraagd en informatie is opgevraagd bij haar huisarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was het medisch feitencomplex volledig, waardoor de primaire arts tot zijn oordeel kon komen. Daarnaast heeft het verrichten van een lichamelijk onderzoek bij de onderliggende ziektebeelden van appellante volgens hem geen toegevoegde waarde, omdat de pijnklachten van appellante niet op specifieke plekken zitten en ook geen specifieke bewegingsbeperking veroorzaken. Omdat de pijn van appellante toeneemt bij duurbelasting, leidt die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel tot een beperking in de duur van de beweging/belasting. De mate van deze duurbeperking kan volgens hem echter niet worden bepaald door het verrichten van een lichamelijk onderzoek, waardoor een spreekuurcontact in dit specifieke geval geen toegevoegde waarde heeft.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee niet voldoende gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Appellante heeft in de bezwaarfase gewezen op de fysieke en mentale klachten die zij ervaart en daarbij gesteld dat niet alle klachten voldoende zijn betrokken bij de beoordeling en als beperkingen zijn weergegeven. Tijdens de hoorzitting heeft appellante opnieuw gewezen op een breed scala aan fysieke klachten. Daarbij heeft zij onder meer rug- en nekklachten na whiplash en pijnklachten uit fibromyalgie benoemd. Verder heeft zij laten weten dat zij grote beperkingen ervaart op het gebied van hand- en vingergebruik waardoor zij de administratieve functies die haar zijn voorgehouden, niet kan verrichten. Tevens heeft zij er op gewezen dat de hoorder, te weten de medewerker bewaar van het Uwv, geen verzekeringsarts is. Niet gebleken is dat daarop tijdens de hoorzitting met appellante is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact. Gelet op de aard van de klachten en wat appellante hierover in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een spreekuurcontact niet achterwege kunnen laten. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog wel aanvullende beperkingen in de FML heeft gesteld doet daaraan niet af. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraak wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante alsnog op een spreekuurcontact moeten onderzoeken en daarbij in ieder geval aandacht schenken aan de door haar geuite klachten en gestelde beperkingen.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure
onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 november 2020 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten