ECLI:NL:CRVB:2024:458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
22/3553 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellante is verleend op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Appellante, die sinds 1 mei 2018 een MBO-4 opleiding tot apothekersassistente volgde, had bijstand aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Het college stelde dat appellante recht had op studiefinanciering en dat zij daarom ten onrechte bijstand op grond van de Tozo had ontvangen. De Raad oordeelde echter dat de intrekking en terugvordering niet op een deugdelijke motivering berustten. Het college had niet onderzocht of appellante feitelijk uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen, wat essentieel was voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de mogelijkheid kreeg om nader onderzoek te doen naar de vraag of appellante voldeed aan het urencriterium van de Tozo.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de bijstandverlenende instantie en de noodzaak om de feitelijke situatie van de aanvrager in ogenschouw te nemen. De Raad heeft tevens bepaald dat appellante recht heeft op vergoeding van haar proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

22/3553 TOZO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 november 2022, 20/7657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2024

SAMENVATTING

In deze zaak beoordeelt de Raad de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellante is verleend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Volgens het college heeft appellante recht op studiefinanciering en is daarom ten onrechte aan appellante bijstand op grond van de Tozo verleend. De Raad komt tot het oordeel dat de intrekking en terugvordering niet berusten op een deugdelijke motivering. Het college moet opnieuw op de bezwaren beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Namens appellante is mr. Dezfouli verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Doeve.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante volgde sinds 1 mei 2018 een niet door het Rijk bekostigde MBO-4 opleiding tot apothekersassistente bij de LOI. Om haar studie te kunnen bekostigen, is appellante als zelfstandige kapperswerkzaamheden gaan verrichten. Sinds 4 november 2019 stond appellante met haar bedrijf, een kapsalon, ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
1.2.
Op 28 maart 2020 heeft appellante bij het college bijstand op grond van de Tozo aangevraagd.
1.3.
Met een besluit van 20 mei 2020 heeft het college aan appellante bijstand op grond van de Tozo toegekend over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020.
1.4.
Het college heeft met een besluit van 22 juni 2020 (besluit 1) de bijstand over die periode ingetrokken en met een besluit van 29 juni 2020 (besluit 2) de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.704,98 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante jonger was dan 27 jaar en aanspraak op studiefinanciering kon maken. Op appellante was dus de uitzonderingsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Participatiewet (PW) van toepassing, waardoor zij geen recht op Tozo-bijstand had. Met een besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepaling over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de bezwaren tegen zowel besluit 1 als besluit 2 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen, voor zover hier van belang en kort samengevat, dat ook degene die door het Rijk bekostigd onderwijs kán volgen, maar dit niet doet, op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW van bijstandsverlening is uitgesloten. In het geval van appellante staat het volgen van een studie waarvoor geen studiefinanciering kan worden ontvangen er niet aan in de weg om een andere studie te volgen waarbij wel recht op studiefinanciering bestaat.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
De Tozo vindt zijn grondslag in artikel 78f van de PW.
4.2.
De met het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden maart 2020 tot en met mei 2020 (te beoordelen periode) is gebaseerd op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW. Op grond van die bepaling bestaat geen recht op algemene bijstand voor degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode jonger dan 27 jaar was. Evenmin is in geschil dat appellante voor het volgen van haar opleiding aan een particuliere onderwijsinstelling geen aanspraak op studiefinanciering had.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, toen zij aan de opleiding begon, niet kon voorzien dat zij in deze situatie zou terechtkomen. Het college kan daarom de in mei 2018 al gemaakte keuze voor een studie waarvoor geen aanspraak op studiefinanciering bestond, niet aan appellante tegenwerpen. Zij kan bovendien niet met terugwerkende kracht studiefinanciering aanvragen. De Raad overweegt als volgt.
4.4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval mee dat het college aannemelijk moet maken dat appellante op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW was uitgesloten van bijstand en dus dat zij in de periode waar het hier om gaat uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen en aanspraak op studiefinanciering had.
4.4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] , is de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW pas van toepassing vanaf de datum waarop deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs feitelijk mogelijk is.
4.4.3.
Het college heeft echter niet beoordeeld of het volgen van zulk onderwijs vanaf 1 maart 2020 feitelijk voor appellante mogelijk was. Het college heeft ter zitting op vragen van de Raad geantwoord dat in het geval van appellante niet voorafgaand aan de besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand is onderzocht of appellante ten tijde van de toekenning van bijstand op grond van de Tozo een opleiding tot apothekersassistente met aanspraak op studiefinanciering kon volgen. Alleen hierom al heeft het college zich niet op het standpunt mogen stellen dat de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de PW opgenomen uitsluitingsgrond op appellante van toepassing was.
4.5.
Dit betekent dat de besluiten 1 en 2 niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berusten als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij, zelf voorziend, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond heeft verklaard. Het college heeft ter zitting op vragen van de Raad geantwoord dat, als de grondslag van het bestreden besluit geen stand houdt, de besluiten 1 en 2 mogelijk op een andere grondslag kunnen worden gebaseerd. Om dat te kunnen beoordelen, wil het college in dat geval nader onderzoek doen naar de vraag of appellante heeft voldaan aan het urencriterium van 1.225 uur op jaarbasis, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Tozo. De Raad zal daarom het college opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskostenveroordeling
5. Appellante krijgt een vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken voor rechtsbijstand. Omdat de rechtbank al een vergoeding voor de kosten van het beroep heeft toegekend, komen alleen de proceskosten voor het hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.750,- (2 punten, € 875,- per punt). Appellante krijgt ook het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 22 juni 2020 en 29 juni 2020 ongegrond heeft verklaard;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3351.