ECLI:NL:CRVB:2014:3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
14-1076 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van bijstand aan appellant besproken. Appellant, geboren in 1987, had tot 12 februari 2013 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een melding op 15 april 2013 om bijstand aan te vragen, werd hem meegedeeld dat hij geen recht had op bijstand omdat hij jonger was dan 27 jaar en regulier onderwijs kon volgen. Appellant stelde dat hij in de te beoordelen periode geen bekostigd onderwijs kon volgen, omdat de opleidingen pas in september of februari startten. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem weigerde de aanvraag om bijstand, met als argument dat appellant niet voldoende inspanningen had geleverd om onderwijs te volgen. De Raad oordeelt dat de weigering van bijstand niet op een juiste feitelijke grondslag berust, omdat appellant in de relevante periode geen recht had op bekostigd onderwijs. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit te herstellen en de bijstandsverlening aan appellant opnieuw te overwegen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

14/1076 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 27 januari 2014, 13/4312 en 13/4924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. van Vulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2014. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vulpen. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft tot 12 februari 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Na een eerdere melding heeft appellant zich op
15 april 2013 opnieuw gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.2.
Tijdens een gesprek op 18 april 2013 heeft een medewerker van het college appellant geïnformeerd dat een persoon die jonger is dan 27 jaar, zoals appellant, en regulier onderwijs kan volgen geen recht heeft op bijstand. Alvorens tot behandeling van de aanvraag om bijstand over te gaan dient appellant eerst gedurende vier weken alles zelf in het werk te stellen om regulier onderwijs of betaald werk te vinden. Appellant is duidelijk gemaakt dat hij zich aan een drietal afspraken dient te houden: uitzoeken of hij weer naar school kan en wanneer de opleiding start, zich bij ten minste vijf uitzendbureaus als werkzoekende inschrijven en minimaal twintig sollicitaties verrichten en de bewijsstukken en resultaten daarvan bewaren. Na afloop van de zoektermijn van vier weken heeft appellant tijdens een gesprek op 16 mei 2013 meegedeeld dat hij van 19 mei tot 7 juli 2013 in India een opleiding tot programmeur PHP Zend gaat volgen. Appellant heeft bewijs ingeleverd van de te volgen opleiding in India, de vliegtickets en van een lening van € 10.000,- van zijn moeder om dit alles te bekostigen.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant ingevolge artikel 13, tweede lid,
aanhef en c, van de WWB geen recht op algemene bijstand heeft. Appellant heeft geen activiteiten ontplooid om uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs met aanspraak op studiefinanciering te kunnen volgen. Hij heeft alleen een folder van de Universiteit van Amsterdam (UvA) over een studie Wiskunde uit 2012 ingeleverd. Wat daarvan de bedoeling was, is het college niet duidelijk. Het college is ook niet gebleken dat appellant feitelijke handelingen heeft verricht, zoals een aanmelding of een inschrijving voor een opleiding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bezoldigd onderwijs kan volgen en:
1º in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, dan wel
2º in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.2.
Ingevolge artikel 41, vierde lid, van de WWB wordt een aanvraag van algemene bijstand die alleen ziet op alleenstaanden of alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn niet eerder ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44, en niet eerder dan vier weken na de melding door het college in behandeling genomen.
4.3.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 15 april 2013 tot en met 26 juni 2013.
4.4.1.
Appellant is van mening dat het college ten onrechte een nieuwe zoektermijn van vier weken heeft opgelegd, omdat hij reeds op 15 februari 2013 een aanvraag om bijstand heeft ingediend waarop het college nog steeds niet heeft beslist. Het college heeft ter zitting aangevoerd dat appellant zich weliswaar op 15 februari 2013 heeft gemeld om bijstand aan te vragen, maar dat hij daarna geen aanvraag heeft ingediend omdat hij na die melding niet meer is verschenen. Volgens het college is appellant recentelijk bij brief geïnformeerd dat na de melding in februari 2013 geen aanvraag om bijstand is ontvangen en dat om die reden ook geen afwijzend besluit is genomen.
4.4.2.
In het midden kan blijven of het college aan appellant vanaf 15 februari 2013 een eerste zoektermijn van vier weken heeft opgelegd. Uit de tekst van artikel 41, vierde lid, van de WWB volgt dat bij een melding om bijstand door een persoon jonger dan 27 jaar een aanvraag van bijstand niet eerder dan vier weken na de melding wordt ingediend en behandeld. Niet in geschil is dat appellant zich op 15 april 2013 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 5) blijkt dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat na een eerdere weigering van bijstand een nieuwe zoekperiode van vier weken van toepassing is. Dit geldt eveneens als een eerdere melding, zoals in dit geval, niet heeft geleid tot een beslissing op een aanvraag om bijstand. Daarbij wordt nog aangetekend dat als de aanvraag leidt tot toekenning van bijstand, dit in beginsel gebeurt met terugwerkende kracht over de zoektermijn van vier weken (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 7, blz. 10).
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat in dit geding centraal de vraag of appellant in de te beoordelen periode uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen. Dit volgt uit de tekst van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB en is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met deze bepaling. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2010/11, 32815, nr. 10, blz. 15) is opgemerkt: “Er is geen recht op bijstand als de jongere regulier onderwijs kan volgen, maar het niet doet.” Ook het college, zoals toegelicht ter zitting, is van mening dat de betreffende uitsluitingsgrond van artikel 13 van de WWB alleen van toepassing kan zijn als de jongere regulier onderwijs kan volgen en dat deze uitsluitingsgrond eerst van toepassing is vanaf de datum waarop deelname aan dat onderwijs mogelijk is. Dit is ook in overeenstemming met de besluiten van het college om aan appellant vanaf 3 augustus 2013 en nadien vanaf 2 december 2013 bijstand te verlenen, omdat appellant op en na die data nog geen uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen. De vraag of appellant in de zoektermijn zich voldoende heeft ingespannen om regulier onderwijs te gaan volgen, is daarom niet doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of genoemde uitsluitingsgrond terecht is toegepast.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode niet uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen, omdat deelname zowel aan de studie Wiskunde aan de UvA als aan de vervolgopleiding HBO Technische informatica aan de Hoge School InHolland in Alkmaar, waarin hij reeds de propedeuse had behaald, niet eerder dan in september 2013 mogelijk is. Volgens appellant is het alleen mogelijk om in september en in februari met deze opleidingen te beginnen. Het college heeft dit niet bestreden. Bovendien komt dit overeen met de op verzoek van het college over appellant uitgebrachte scholingsadviezen RMC, waarin ook alleen september en februari als mogelijke startmomenten van de opleiding worden genoemd. Het college heeft ook niet gesteld dat appellant een andere reguliere opleiding had kunnen volgen, waaraan hij al vanaf 15 april 2013 had kunnen gaan deelnemen. Dit betekent dat in de te beoordelen periode de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB opgenomen uitsluitingsgrond niet op appellant van toepassing was.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de weigering om aan appellant met ingang van 15 april 2013 algemene bijstand te verlenen niet op een juiste feitelijke grondslag berust. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende motivering.
4.8.
Aansluitend moet met het oog op definitieve geschillenbeslechting worden bezien welk vervolg moet worden gegeven aan het onder 4.7 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit. De Raad kan niet zelf bepalen of, en zo ja, naar welk bedrag appellant daadwerkelijk in aanmerking komt voor bijstand. Hiervoor is nader onderzoek van het college nodig. Weliswaar staat vast dat appellant geen recht op bijstand heeft na afloop van de periode van vier weken van verblijf in India vanaf 19 mei 2013, maar de omvang van de bijstand waarop appellant vanaf 15 april 2013 recht heeft is niet duidelijk. Daarvoor ontbreekt een aantal gegevens, waaronder gegevens over zijn woon- en leefsituatie in die tijd. Het college zal zich daarom alsnog moeten beraden over de bijstandsverlening aan appellant vanaf 15 april 2013.
4.9.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb het college op te dragen het in 4.7 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 21 september 2013 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Rikhof

HD