ECLI:NL:CRVB:2024:457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
22/3291 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de tijdigheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen de Sociale verzekeringsbank en het recht op ouderdomspensioen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. De Svb had vastgesteld dat appellante het bezwaarschrift tegen een eerder besluit te laat had ingediend en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante geen goede redenen heeft aangevoerd voor de termijnoverschrijding en dat zij geen recht heeft op een hoger ouderdomspensioen. De zaak betreft een ouderdomspensioen dat appellante in 2005 was toegekend, maar dat later werd ingetrokken vanwege terugvordering van een aanvullende inkomensvoorziening. Appellante heeft geprobeerd het besluit van 2005 te herzien, maar de Raad concludeert dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

22/3291 AOW
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2022, 21/4365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

SAMENVATTING

De Raad oordeelt met de rechtbank dat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en daarvoor geen goede reden had. Verder heeft appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd en heeft zij geen recht op een hoger ouderdomspensioen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft verder een pleitnota plus schriftelijke toelichting op het hoger beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellante is niet verschenen. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft op 25 februari 2005 een ouderdomspensioen [1] aangevraagd. Met het besluit van 7 maart 2005 heeft de Svb aan appellante een ouderdomspensioen toegekend van 34% van het maximale pensioen. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Vanaf januari 2007 heeft de Svb naast het ouderdomspensioen een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante uitbetaald. In 2013 heeft de Svb de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2007 ingetrokken en de AIO-aanvulling over de periode van januari 2007 tot en met juli 2013 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 50.779,25. Het besluit waarmee de AIO-aanvulling is ingetrokken en teruggevorderd, is ook na bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante in stand gebleven.
1.2.
Appellante heeft met haar brieven van 7 en 8 april 2021 de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 7 maart 2005 en vast te stellen dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2007 recht heeft op het maximale ouderdomspensioen. Met het besluit van 19 april 2021 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 maart 2005 en het besluit van 19 april 2021. De Svb heeft met zijn besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de Svb is het bezwaar te laat en heeft appellante daarvoor geen goede redenen gegeven. Het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2021 heeft de Svb met het bestreden besluit ongegrond verklaard. De reden daarvan is ten eerste dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De tweede reden is dat appellante geen recht heeft op een hoger ouderdomspensioen omdat zij volgens de Svb gedurende ruim 33 jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW.
1.4.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht vastgesteld dat appellante het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 maart 2005 te laat heeft ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Ook is de rechtbank het met de Svb eens dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en zij geen recht heeft op een hoger ouderdomspensioen omdat zij volgens de Svb gedurende ruim 33 jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Geen oordeel over bijstandsuitkering of AIO-aanvulling
4.1.1.
Appellante stelt dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de AIO-aanvulling op grond van de WWB. Volgens appellante is niet eenduidig gebleken dat zij in de periode van januari 2007 tot en met juni 2013 (waarover de AIO-aanvulling is in getrokken en teruggevorderd) de AIO-aanvulling daadwerkelijk heeft ontvangen. Ook voert appellante aan dat de Svb ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek in haar brief van 9 augustus 2021 om het recht op AIO-aanvulling te herstellen.
4.1.2.
De Raad is het eens met de rechtbank dat wat appellante heeft aangevoerd over de bijstandsuitkering en de AIO-aanvulling in het beroep niet aan de orde komen, omdat het beroep is gericht tegen het bestreden besluit en dit alleen gaat over de herziening van het besluit van 7 maart 2005 en de ontvankelijkheid van het bezwaar daartegen. Om dezelfde reden komen de gronden van appellante over de bijstandsuitkering en de AIO-aanvulling van appellante ook in hoger beroep niet aan de orde. Het verzoek van appellante aan de Raad om haar beroepsgronden aan te vullen, omdat sprake is van een gerechtelijke dwaling in de eerdere uitspraken van de Raad over de terugvordering van de AIO-aanvulling, wijst de Raad daarom af.
4.2.
De Raad beoordeelt vervolgens als eerste of de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarna beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is en vervolgens of de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 7 maart 2005 juist is.
Aangevallen uitspraak niet in strijd met artikel 8:77 van de Awb
4.3.1.
Appellante heeft gesteld dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 8:77 van de Awb. Volgens appellante is de aangevallen uitspraak niet geldig omdat die niet zou zijn ondertekend, maar slechts is vermeld dat de rechter en de griffier verhinderd zijn de uitspraak te ondertekenen.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 8:77, derde lid, van de Awb staat dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Als de voorzitter en de griffier allebei verhinderd zijn de uitspraak te ondertekenen, kan dit in de uitspraak worden vermeld. [2] Dat dat in dit geval is gebeurd, is dus geen reden om te oordelen dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 8:77 van de Awb. Verder zijn er geen aanknopingspunten dat de – op juiste wijze – niet ondertekende uitspraak een andere is dan de uitspraak die in het openbaar is uitgesproken.
Bezwaarschrift niet tijdig ingediend
4.4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Appellante heeft gesteld dat zij het besluit van 7 maart 2005 niet heeft ontvangen. De Svb heeft aangevoerd dat appellante in ieder geval naar aanleiding van het contact tussen appellante en de Svb in 2014 haar bezwaren tegen het besluit van 7 maart 2005 kenbaar had moeten maken.
4.4.2.
De Raad oordeelt dat de Svb het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaarschrift van appellante is niet tijdig ingediend, omdat het niet voor het einde van de termijn is ontvangen. Partijen zijn het erover eens dat appellante pas met het bezwaarschrift van 22 april 2021 bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 heeft gemaakt. De Raad is het eens met de rechtbank dat er contra-indicaties zijn op grond waarvan aannemelijk is dat appellante al eerder dan in 2021 van het besluit van 7 maart 2005 op de hoogte is geweest. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
Geen verschoonbare termijnoverschrijding
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep niet verschoonbaar is. De Raad ziet ook op dit punt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waar de rechtbank dit oordeel op baseert. De door appellante aangevoerde redenen zijn onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest om tijdig bezwaar te maken.
Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
4.6.1.
Het verzoek van appellante van 8 april 2021 houdt in dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 7 maart 2005. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het gaat in dit geval om een duuraanspraak.
4.6.2.
In zo’n geval toetst de bestuursrechter voor de periode vóór het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3] Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. [4]
4.6.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.4.
Appellante heeft gesteld dat sprake is van nieuwe feiten op grond waarvan de Svb een volledig ouderdomspensioen moet toekennen.
4.6.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad verwijst in dit verband naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen. Appellante heeft in bezwaar geen stukken overgelegd die zulke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten.
Geen onmiskenbaar onjuist of evident onredelijk besluit
4.7.1.
Appellante heeft gesteld dat het besluit van 7 maart 2005 onmiskenbaar onjuist is en dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Deze beroepsgronden van appellante slagen niet om de volgende redenen.
4.7.2.
Het criterium om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit heeft de Svb uitgewerkt in beleidsregel SB1076. Wanneer een besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht, acht de Svb zich in redelijkheid gehouden om hiervan terug te komen. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat dit beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan. [5]
4.7.3.
Appellante heeft gesteld dat besluit van 7 maart 2005 onjuist is omdat daarin ten onrechte is vastgesteld dat zij vanaf 1955 tot 1990 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellante vindt dat voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de AOW en artikel 55 van de AOW ook degene die toen in Suriname woonde (en werkte) ingezetene van het Koninkrijk was en als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd en dat sprake is van ongelijke behandeling naar woonplaats.
4.7.4.
De Raad is het eens met de conclusie van de rechtbank dat wat appellante heeft aangevoerd over het ingezetenschap en de ongelijke behandeling naar woonplaats niet tot het oordeel leidt dat appellante langer verzekerd is geweest voor de AOW dan de Svb heeft vastgesteld. De Raad verwijst naar overweging 8 van de aangevallen uitspraak. De Raad is het geheel eens met die overweging van de rechtbank en neemt die over. Hieruit volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante niet verzekerd was in de periode van 1957 tot 1990. Het besluit van 7 maart 2005 is daarom juist. Er is dus geen sprake van een situatie waarin een besluit, dat in rechte vaststaat, onmiskenbaar onjuist is als bedoeld in beleidsregel SB1076 van de Svb. Ook is het bestreden besluit niet evident onredelijk.
Geen recht op het maximale ouderdomspensioen vanaf 8 april 2021
4.8.
Hiervoor is geconcludeerd dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante niet verzekerd was in de periode van 1957 tot 1990. Er is daarom geen rechtsgrond om een hoger ouderdomspensioen vast te stellen vanaf 8 april 2021, de dag waarop het herzieningsverzoek van appellante is ontvangen.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit en de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 maart 2005 in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 8:77, derde lid
De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.

Voetnoten

1.Op grond van de Algemene Ouderdomswet.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:408, punt 6.2.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.Zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4282, punt 4.2.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:408, punt 8.2.