ECLI:NL:CRVB:2024:428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
21/4145 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de WW-uitkering aan appellante. Appellante had zelf ontslag genomen bij haar werkgever, wat het UWV als verwijtbare werkloosheid beschouwde. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard. Appellante stelde dat zij in een moeilijke situatie verkeerde bij haar werkgever, wat haar ontslag zou rechtvaardigen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat haar ontslag niet verwijtbaar was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van een zodanige ernstige situatie dat voortzetting van het dienstverband niet van appellante kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat het UWV terecht de WW-uitkering had geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

21/4145 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2021, 20/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 maart 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante niet heeft betaald, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellante kan haar niet worden verweten dat zij zelf ontslag heeft genomen, omdat zij in een moeilijke situatie verkeerde bij haar werkgeefster waardoor sprake was van een situatie van fysieke en emotionele belasting. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering terecht niet heeft betaald.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante vragen gesteld, waarop zij nadere medische informatie heeft verstrekt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv verzocht de eerdere besluitvorming met betrekking tot de aanvraag voor ziekengeld opnieuw te bezien.
Appellante is alsnog met ingang van 11 november 2019 ziekengeld toegekend, maar deze uitkering is tot en met 20 februari 2020 niet betaald omdat appellante zelf ontslag heeft genomen. De Raad heeft appellante geïnformeerd dat deze nadere besluitvorming niet in de procedure over de WW-uitkering zal worden betrokken.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is per 20 juli 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een half jaar in dienst getreden bij [werkgeefster] B.V. (werkgeefster) in de functie van keukenhulp A voor minimaal 20 en maximaal 38 uur per week. Bij brief van 27 september 2019 heeft appellante haar arbeidsovereenkomst opgezegd. In de brief heeft appellante vermeld: “Hierbij dien ik mijn ontslag in per 27-09-2019 met in achtneming van de wettelijke opzegtermijn van een maand.” Appellante heeft na de opzegging nog een maand gewerkt.
1.2.
Appellante heeft een beroep gedaan op de vernietiging van de opzegging vanwege een wilsgebrek en de kantonrechter verzocht werkgeefster onder meer te veroordelen tot toelating tot de werkplek. Bij beschikking van 11 februari 2020 heeft de kantonrechter Limburg haar verzoek afgewezen.
1.3.
Op 20 oktober 2019 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 2 december 2019 heeft het Uwv beslist dat appellante per 27 oktober 2019 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellante zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was en daarom verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante haar stelling dat zij tot schade van haar gezondheid werkte en dat verdere voortzetting van het dienstverband niet van haar kon worden gevergd, niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De verklaring van de huisarts van 30 januari 2020 is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft vastgesteld dat het herseninfarct eind december 2019 heeft plaatsgevonden en dat niet gebleken is dat appellante eerder klachten ervoer. Evenmin is gebleken dat de overige medische klachten dusdanig waren dat voortzetting van het dienstverband tot schade van de gezondheid zou leiden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante in de maand oktober nog haar werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft haar stelling dat ook sprake was van psychische klachten eveneens niet met medische gegevens onderbouwd. De huisarts heeft in zijn brief geen melding gemaakt van psychische klachten. Verder is niet gebleken dat appellante vanwege psychische klachten haar werk niet langer kon verrichten. Appellante had zich ziek kunnen melden als zij door gezondheidsklachten haar werk niet kon verrichten. Appellante heeft dit ook niet bespreekbaar gemaakt bij haar werkgeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat er een andere aanleiding aan de ontslagname ten grondslag lag, namelijk de kennelijke onvrede over het niet verkrijgen van een salarisverhoging. Ook had appellante te kennen gegeven dat zij per 1 januari 2020 ander werk had en plannen had om van haar huis een B&B te maken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellante ten tijde van de ontslagname in een zodanige psychische of lichamelijke toestand verkeerde, dat zij de gevolgen daarvan niet heeft kunnen overzien. Daarbij heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat de stelling van appellante dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet volgens haar wil was, niet is gevolgd. Er is geen sprake van een situatie dat zij vanwege medische redenen niet in staat was haar wil te bepalen, noch was sprake van een impulsieve daad. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van zodanige bezwaren dat voortzetting van de dienstbetrekking niet van appellante kon worden gevergd. Evenmin is de rechtbank gebleken dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat zij in een moeilijke situatie verkeerde bij werkgeefster waarbij zij zich voortdurend onder druk gezet voelde. Er was sprake van fysiek zwaar werk en daarnaast was er ook sprake van situaties waarbij zij gekleineerd werd. Onder deze omstandigheden was sprake van fysieke en emotionele belasting. Daarnaast kampte appellante al met medische klachten die uiteindelijk hebben geleid tot nierfalen en een herseninfarct. Appellante heeft herhaald dat zij op geen enkel moment door haar werkgeefster erop is gewezen dat zij als gevolg van haar ontslagname geen uitkering zou kunnen krijgen. Op het moment van de ontslagname voelde appellante zich niet goed en was zij in de war. Tijdens de opzegtermijn heeft zij weliswaar haar werk nog verricht, maar eigenlijk kon zij niet meer. Een korte tijd daarna, al op 22 november 2019, is zij overgebracht naar de spoedeisende hulp waar zij enige tijd heeft moeten blijven. Voor appellante was het evident dat het schadelijk voor haar gezondheid was om door te werken en in dienst te blijven van deze werkgeefster. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar uitkering te verlagen. Appellante wordt volgens haar onevenredig in haar belangen geschaad door de situatie waarbij de WW-uitkering volledig aan haar is onthouden. Appellante heeft de zorg over haar minderjarige kinderen en ook zij worden door de ontstane situatie getroffen. Appellante heeft verder benadrukt dat zij zich van haar werkgeefster niet ziek mocht melden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om de WW-uitkering niet te betalen, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, in stand heeft gelaten. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Verwijtbare werkloosheid
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2 worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Appellante heeft aangevoerd dat zij door haar werkgeefster onder druk werd gezet, door haar werkgeefster gekleineerd werd en dat haar verboden werd zich ziek te melden, maar zij heeft dit standpunt niet onderbouwd. Op het verzoek van de Raad om dit standpunt nader te onderbouwen met stukken, heeft appellante volstaan met het overleggen van medische informatie. Deze informatie komt nagenoeg overeen met de informatie die appellante ook al eerder in de procedure heeft overgelegd. Hieruit volgt niet dat sprake is van een zodanige ernstige situatie dat voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Daarbij is ook van belang dat appellante haar werkzaamheden tot 1 november 2019 heeft verricht en de dienstbetrekking van appellante van rechtswege zou eindigen op 20 februari 2020
.
Verminderde verwijtbaarheid
4.2.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat haar gedraging haar in ieder geval niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv de uitkering niet volledig had mogen weigeren. Uit de stukken blijkt weliswaar dat appellante – mede door haar privésituatie – in een moeilijke periode verkeerde, maar uit de door appellante overgelegde stukken is niet gebleken dat haar (psychische) toestand zodanig was dat haar keuze ontslag te nemen in plaats van zich ziek te melden bij haar werkgeefster of eerst uit te zien naar een andere baan haar niet in overwegende mate kan worden verweten. Het betoog van appellante dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad, leidt niet tot een andere uitkomst. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, heeft de wetgever met de keuze van de verplichte maatregel in artikel 27, eerste lid, van de WW beoogd een volledige afweging te maken met betrekking tot de evenredigheid van die maatregel. De essentie van de dwingend geformuleerde maatregel is dat degene die niet verminderd verwijtbaar werkloos wordt geacht, geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever dit gevolg heeft bedoeld en voorzien. [1] Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellante dan ook terecht blijvend geheel geweigerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante niet heeft betaald.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 24 WW

Artikel 24
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
(…)
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b.de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Artikel 27
1. Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
(…)
11. Het bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt als volgt berekend:
A x B x (C / D). Hierbij staat:
A voor 0,75 in de eerste twee maanden waarop recht op uitkering bestaat en daarna voor 0,7;
B voor het aantal uren in een kalendermaand dat de werknemer gewerkt zou hebben indien hij de arbeid, bedoeld in het eerste of tweede lid, zou hebben aanvaard, verkregen of behouden;
C voor het dagloon; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.

Voetnoten

1.Vgl. CRvB 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1032, en CRvB 5 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8750.