In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de WW-uitkering aan appellante. Appellante had zelf ontslag genomen bij haar werkgever, wat het UWV als verwijtbare werkloosheid beschouwde. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard. Appellante stelde dat zij in een moeilijke situatie verkeerde bij haar werkgever, wat haar ontslag zou rechtvaardigen. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat haar ontslag niet verwijtbaar was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van een zodanige ernstige situatie dat voortzetting van het dienstverband niet van appellante kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat het UWV terecht de WW-uitkering had geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.