ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8750
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Th.C. van Sloten
- Th.M. Schelfhout
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de werkloosheidsuitkering en verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de werkloosheidsuitkering van appellant A, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag bij het inlenend bedrijf Q. Gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, weigerde de uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant ontslag had genomen zonder dat er gegronde redenen waren om het dienstverband niet voort te zetten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in overwegende mate verantwoordelijk is voor zijn werkloosheid. De Raad wijst erop dat appellant op het moment van ontslag al wist dat de baan bij het makelaarskantoor niet doorging, wat zijn beslissing om ontslag te nemen problematisch maakt. De Raad concludeert dat gedaagde terecht de uitkering heeft geweigerd, omdat appellant de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, heeft overtreden. De Raad stelt dat er geen omstandigheden zijn die het niet nakomen van deze verplichting niet in overwegende mate aan appellant kunnen worden verweten.
De Raad bevestigt de beslissing van gedaagde om de uitkering blijvend geheel te weigeren, en stelt dat de wetgeving in dit geval geen ruimte biedt voor een mitigatie van de maatregel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2000.