ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/11196 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • Th.C. van Sloten
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkloosheidsuitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de werkloosheidsuitkering van appellant A, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag bij het inlenend bedrijf Q. Gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, weigerde de uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant ontslag had genomen zonder dat er gegronde redenen waren om het dienstverband niet voort te zetten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in overwegende mate verantwoordelijk is voor zijn werkloosheid. De Raad wijst erop dat appellant op het moment van ontslag al wist dat de baan bij het makelaarskantoor niet doorging, wat zijn beslissing om ontslag te nemen problematisch maakt. De Raad concludeert dat gedaagde terecht de uitkering heeft geweigerd, omdat appellant de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, heeft overtreden. De Raad stelt dat er geen omstandigheden zijn die het niet nakomen van deze verplichting niet in overwegende mate aan appellant kunnen worden verweten.

De Raad bevestigt de beslissing van gedaagde om de uitkering blijvend geheel te weigeren, en stelt dat de wetgeving in dit geval geen ruimte biedt voor een mitigatie van de maatregel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2000.

Uitspraak

97/11196 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in
werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv)
in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is
het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de
Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellant heeft mr A.A.J. Kouwenhoven, werkzaam bij de Rechtskundige
Dienst FNV te Rotterdam, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam,
onder dagtekening 6 november 1997, tussen partijen gegeven uitspraak. Bij
brief van 13 november 1998 heeft mr Kouwenhoven zich als gemachtigde van
appellant aan de behandeling van diens zaak onttrokken.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft gedaagde bij
brief van 26 mei 1999, onder toezending van twee rapporten, nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2000,
waar appellant, vanwege de Raad opgeroepen, niet is verschenen en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.B. Heij, werkzaam bij SFB
Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende
bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant is ingaande 1 maart 1996 een WW-uitkering toegekend. Nadien
heeft hij laatstelijk sedert 1 juli 1996 via het uitzendbureau X werkzaamheden
als datatypist verricht bij het inlenend bedrijf Q te Y. Per 6 augustus 1996
heeft appellant bij Q ontslag genomen. Als reden daarvoor heeft hij zowel bij
Q als bij het uitzendbureau aangegeven dat hij een baan kon krijgen bij een
makelaarskantoor. Ingaande 6 augustus 1996 heeft appellant opnieuw
WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 25 oktober 1996 heeft gedaagde
appellant - onder meer - in kennis gesteld terzake van de op die datum
ingetreden werkloosheid uitkering blijvend geheel te weigeren op de grond dat
appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij stelt gedaagde zich op het
standpunt dat appellant ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting
van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting
redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Verwezen is naar het
bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef
en onder b, van de WW.
Bij het thans bestreden besluit van 4 februari 1997 heeft gedaagde appellants
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen voormeld
besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat gedaagde zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
De Raad deelt dat oordeel van de rechtbank.
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat de verhuizing van Q naar Z
voor hem bezwaarlijk was, dat het werk geestdodend was en dat hij oogklachten
had. Deze bezwaren heeft appellant in eerste aanleg reeds aangevoerd en zijn
naar het oordeel van de Raad op goede gronden door de rechtbank verworpen. De
Raad verwijst naar de desbetreffende overwegingen van de aangevallen
uitspraak. Voorts heeft appellant herhaald dat hij ten tijde van de
ontslagname uitzicht had op ander werk. Ook op dit punt onderschrijft de Raad
de overwegingen van de aangevallen uitspraak, die erop neerkomen dat ervan
moet worden uitgegaan dat een concreet vooruitzicht op ander werk niet
bestond. Betoogd is verder dat er bij Q voor appellant nog maar voor een week
werk zou zijn geweest en dat de rechtbank ten onrechte dat aspect buiten
beschouwing heeft gelaten. De Raad acht het echter, mede op grond van de nader
ontvangen informatie, aannemelijk dat appellant bij deze inlener in ander
passend werk nog zeker een aantal maanden had kunnen werken, indien hij was
'meeverhuisd' naar Z. Zo er sprake is geweest van een periode dat deze inlener
voor appellant geen werk zou hebben gehad, dan was deze kort, terwijl er geen
reden is te veronderstellen dat het uitzendbureau X appellant in die
tussentijd niet zou hebben bemiddeld, indien hij geen ontslag had genomen.
Naar het oordeel van de Raad kunnen de bezwaren van appellant niet als zodanig
zwaarwegend worden aangemerkt dat voortzetting van het dienstverband, desnoods
tijdelijk in afwachting van ander werk, redelijkerwijs niet van hem kon worden
gevergd. De Raad wijst er in dat verband nog op dat, voor zover de
gedingstukken vragen openlaten omtrent appellants beweegredenen, die
onbeantwoord zijn gebleven door appellants keuze om aan de oproeping van de
Raad om ter zitting te verschijnen geen gevolg te geven. Met toepassing van
artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbindt de Raad aan het
niet voldoen aan de verplichting om te verschijnen het gevolg dat wordt
beslist op basis van de voorhanden zijnde gegevens.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft
aangenomen dat appellant de, in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van
de WW neergelegde, verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos
wordt, heeft overtreden. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW is
gedaagde in dat geval in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren.
Van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat het niet nakomen van
voormelde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten,
is de Raad niet gebleken. In dit verband wijst de Raad er nog op dat
appellant, naar uit de gedingstukken genoegzaam blijkt, ontslag nam op een
moment dat hij al wist dat de baan bij het makelaarskantoor niet doorging.
Namens appellant is tenslotte betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is
ingegaan op het ter zitting gedane beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals
neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Met gedaagde stelt de Raad vast dat artikel 27, eerste lid, van de WW dwingend
voorschrijft dat bij overtreding van de hier aan de orde zijnde verplichting
de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd en dat slechts indien de
overtreding de betrokkene niet in overwegende mate valt te verwijten, de
maatregel wordt gemitigeerd tot een gedeeltelijke weigering van de uitkering
in de vorm van een korting van 35% gedurende 26 weken. Uit de geschiedenis van
de totstandkoming van de wijziging van de onderhavige artikelen bij de Wet
boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stbl. 1996,
248) blijkt dat de wetgever met de keuze van de verplichte maatregel in beide
vormen heeft beoogd reeds een volledige afweging te maken met betrekking tot
de evenredigheid van die maatregel, zodat sprake is van een wettelijk
voorschrift als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb dat zich verzet
tegen toetsing door bestuur en rechter aan het evenredigheidsbeginsel als
neergelegd in het tweede lid van dat artikel, die verder gaat dan de in het
eerste lid van artikel 27 van de WW opgenomen mitigeringsmogelijkheid.
Hetgeen appellant verder nog naar voren heeft aangevoerd, heeft de Raad niet
tot een ander oordeel gebracht.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een
proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en
mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW/11/4