In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van de transitievergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, een ex-werkgever, had een transitievergoeding van € 23.250,- (bruto) aan een werkneemster betaald en verzocht om compensatie van deze vergoeding. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van de reden dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd vanwege een verstoorde arbeidsverhouding en niet wegens ziekte of gebreken van de werkneemster. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2022 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afwijzing van het Uwv terecht was. De Raad benadrukte dat de werkgever moet aantonen dat aan de voorwaarden voor compensatie is voldaan, en dat in dit geval niet was aangetoond dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verband hield met ziekte of gebreken van de werkneemster. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en geconcludeerd dat de weigering om de transitievergoeding te compenseren in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.