4.2.Zoals op de zitting van de Raad is besproken, is niet langer in geschil dat het college in overeenstemming met de Tozo het pensioeninkomen van appellant op de voor hem geldende bijstandsnorm in mindering heeft gebracht en dat het college daarbij in overeenstemming met de Tozo niet het negatief inkomen uit het bedrijf met het pensioeninkomen heeft verrekend.
4.3.1.Appellant heeft aangevoerd dat de Tozo een hiaat bevat, omdat toepassing van de Tozo ertoe leidt dat appellant in de te beoordelen perioden steeds ruim onder het bestaansminimum is gebleven. De Tozo zou een bepaling moeten bevatten die het mogelijk maakt om het maandelijks door het bedrijf geleden verlies van € 1.700,- te compenseren tot de voor appellant geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande. In die situatie zou appellant recht hebben op Tozobijstand van ongeveer € 2.700,- per maand. Appellant heeft zijn pensioen vervroegd laten uitkeren om het bedrijf tijdens de coronacrisis draaiende te houden en een faillissement te voorkomen. Als appellant zijn pensioen niet vervroegd had laten uitkeren en zijn bedrijf failliet had laten gaan, zou hij in de te beoordelen perioden recht hebben gehad op bijstand naar de volledige norm voor een alleenstaande en vanaf 1 januari 2025 volledig pensioen hebben ontvangen. Hij wordt nu als het ware gestraft voor het redden van zijn bedrijf en het vermijden van de maatschappelijke kosten die zijn gemoeid met een faillissement en alle gevolgen van dien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.3.2.De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020is vastgesteld en waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 maart 2020. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de coronacrisis. De Tozo is een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin isen vindt haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW).
4.3.3.Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. Appellant heeft niet gesteld dat die situatie zich hier voordoet.
4.3.4.De rechter komt ook de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijke richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraken van 1 juli 2019 en 20 juli 2021.Van belang is onder meer dat de intensiteit van de beoordeling materieel terughoudend kan zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiekbestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
4.3.5.Bij de toetsing van de wijze waarop aan de beslissingsruimte inhoud is gegeven, kunnen het beginsel van zorgvuldige besluitvorming en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een nietonevenredige belangenafweging.
4.3.6.Artikel 78f van de PW biedt de regelgever veel beslissingsruimte bij het maken van de keuze of van de gegeven bevoegdheid om van de in dat artikel opgenomen artikelen van de PW af te wijken gebruik wordt gemaakt en, zo ja, op welke wijze daaraan invulling wordt gegeven. Artikel 6 van de Tozo bevat een eigen inkomstenbegrip, maar voor het overige is het in artikel 32 van de PW opgenomen inkomensbegrip onverkort van toepassing op de vaststelling van het recht op bijstand op grond van de Tozo.
4.3.7.In de Nota van Toelichting bij de Tozostaat dat de Tozo, als onderdeel van de Participatiewet, in overwegende mate hetzelfde karakter heeft als de Participatiewet, met dien verstande dat de Tozo specifiek gericht is op zelfstandigen die vanwege de gevolgen van de coronacrisis in de financiële problemen zijn geraakt. Op grond van artikel 11 van de PW wordt bijstand alleen verleend indien de belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Een beroep op aanvullende inkomensondersteuning in de vorm van bijstand, waaronder Tozo-bijstand, is dus pas mogelijk nadat een aanvrager eerst zelf al zijn beschikbare eigen middelen heeft ingezet.
4.3.8.Uit de Nota van Toelichting bij de Tozo volgt vervolgens dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om, behoudens in de in artikel 6 van de Tozo genoemde gevallen, aan te sluiten bij het in artikel 32 van de PW opgenomen inkomensbegrip. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat dit inkomensbegrip geen ruimte biedt voor de opvatting van appellant dat negatief inkomen uit onderneming met positief inkomen moet worden verrekend.Verder volgt uit de Nota van Toelichting dat de eis van snelle uitvoerbaarheid van de Tozo ertoe heeft geleid dat in de Tozo enkele voorwaarden buiten toepassing zijn gelaten die wel aan bijstandverlening op grond van de PW worden gesteld.
4.3.9.De hierboven beschreven keuzes van de staatssecretaris zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging die vallen binnen de beslissingsruimte van de staatssecretaris en zijn niet in strijd met de algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zoals is vermeld in 4.3.4 is het niet de taak van de rechter om de waarde of het maatschappelijk gewicht van de betrokken belangen naar eigen inzicht vast te stellen. Dat betekent ook dat de staatssecretaris niet gehouden was om te voorzien in een regeling die het mogelijk maakt om het maandelijks door het bedrijf geleden verlies te compenseren tot de voor appellant geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande.