ECLI:NL:CRVB:2024:360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
22/1674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot medische situatie en FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als zelfstandig steenzager werkte, had zich in 2008 ziekgemeld met elleboogklachten en had een WGA-uitkering ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 65 tot 80%. In eerdere procedures was de medische situatie van appellant op 13 mei 2013 beoordeeld, waarbij de rechtbank had geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant had overschat. Appellant had geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waardoor de rechtbank in de nieuwe procedure moest uitgaan van de juistheid van haar eerdere oordeel.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak door de FML aan te passen. Appellant voerde aan dat zijn medische situatie sinds 2013 niet was gewijzigd en dat er aanvullende beperkingen moesten worden aangenomen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een ander licht op de situatie van appellant wierpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de FML van 1 december 2021 correct was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

22/1674 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2022, 20/1768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft medische stukken ingebracht, waaronder rapporten van verzekeringsarts, medisch adviseur E.C. van der Eijk en rapporten van arbeidsdeskundige M.E.L. Bentum.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-van Straten, ook via videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig steenzager voor 40 uur per week. Hij
was vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 6 oktober 2008 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke
klachten, te weten elleboogklachten rechts als gevolg van een hagelverwonding aan de rechterelleboog in 1996. Met ingang van 4 oktober 2010 is aan hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 2 februari 2012 vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
Op 23 augustus 2013 heeft appellant zich per 13 mei 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts appellant op 25 september 2013 op een spreekuur gezien. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 mei 2013 berekend op 69,73%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2013 de WIA-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. De behandeling van het bezwaar is aangehouden in verband met lopende beroepsprocedures omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 september 2011 en per 2 februari 2012, in welke procedures de Raad op 16 november 2016 uitspraak heeft gedaan [1] . Het bezwaarschrift is bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 23 oktober 2018 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding sprake was van elleboog- en heupbeperkingen en beperkingen als gevolg van het Raynaudsyndroom en dat de beperkingen als gevolg van de degeneratieve afwijkingen aan beide heupgewrichten voor lopen, lopen tijdens het werk, zitten, staan, staan tijdens het werk en afwisseling van houding door het Uwv onvoldoende zijn meegenomen. Ten aanzien van de toestand van de elleboog, het Raynaudsyndroom en de cardiale status quo heeft de deskundige geen aanleiding gezien om de FML bij te stellen. Ook heeft de deskundige geen aanleiding gezien voor urenbeperking. Naar aanleiding van een reactie van appellant heeft de deskundige bij brief van 15 februari 2019 zijn conclusie ten aanzien van de belastbaarheid aangescherpt, in die zin dat appellant ook beperkt is tot het één keer op- en aflopen van een trap en voor het overige zijn oordeel over de belastbaarheid van appellant per 13 mei 2013 ongewijzigd gehandhaafd. Daarbij heeft de deskundige nog opgemerkt dat het oordeel van een door appellant ingeschakelde verzekeringsarts over het aspect reiken per 18 januari 2017 niet relevant is voor wat betreft de datum in geding van 13 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft zich niet kunnen vinden in de door de deskundige aangenomen aanvullende beperkingen.
2.2.
Bij uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank de deskundige gevolgd in zijn conclusies. De deskundige heeft een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en de conclusies in zijn rapport voldoende inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat daarmee op toereikende wijze is vast komen te staan dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding heeft overschat op de door de deskundige genoemde aspecten. De rechtbank heeft verder overwogen dat in de conclusies van de deskundige wel voldoende bevestiging wordt gezien voor de vaststelling van het Uwv dat er geen aanleiding is om een arbeidsduurbeperking aan te nemen voor appellant en wat appellant daarover heeft aangevoerd niet leidt tot een ander oordeel. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
Naar aanleiding van de uitspraak van 28 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 april 2020 de FML aangepast aan de conclusies van de deskundige. Met de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie laten vallen en een functie bijgeduid. Op basis van de functies telefonisch medewerker planning
(SBC-code 315120), receptionist(e) (SBC-code 315150) en draadweefster/nadenlegster
(SBC-code 264122) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 73,47%. Bij besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2013 opnieuw ongegrond verklaard, omdat de WIA-uitkering van appellant met ingang van 13 mei 2013 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.3.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv in de aangepaste FML van 2 april 2020 onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Appellant heeft onder verwijzing naar een rapport van 9 februari 2021 van medisch adviseur E.C. van der Eijk en naar het rapport van orthopedisch chirurg M.P.J. van den Bekerom van 7 oktober 2013 aangevoerd dat meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, hadden moeten worden aangenomen. De door Van der Eijk in zijn rapport van 9 februari 2021 gestelde beperking ten aanzien van frequent reiken heeft het Uwv wel overgenomen voor de (latere) beoordeling van de belastbaarheid van appellant per 18 januari 2017, maar niet voor de beoordeling op 13 mei 2013. Volgens appellant is zijn medische situatie in de periode vanaf mei 2013 tot januari 2017 evenwel niet gewijzigd. Met deze beperkingen hebben de deskundige en het Uwv dan ook ten onrechte geen rekening gehouden. Appellant heeft er ook op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de door de deskundige aangenomen beperking op zitten niet heeft opgenomen in de nieuwe FML. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij met de aanvullingen op de FML de functies niet kan verrichten. Daartoe heeft appellant verwezen naar het rapport van 19 april 2021 van arbeidsdeskundige Bentum.
2.3.2.
Het Uwv heeft in beroep aanleiding gezien de FML aan te passen op de items zitten en zitten tijdens het werk en op 1 december 2021 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de functies onverminderd passend zijn.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij appellant ook een schadevergoeding toegekend van in totaal € 3.500,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn door de Staat en het Uwv en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten ten bedrage van € 2.153,23.
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de rechtbank in de uitspraak van 28 januari 2020 een onvoorwaardelijk oordeel heeft gegeven over de medische situatie van appellant op de datum in geding, 13 mei 2013, en de door appellant gestelde toegenomen klachten. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld. Volgens de zogenoemde
Brummen-rechtspraak leidt het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank ertoe dat de rechtbank in de nieuwe procedure moet uitgaan van de juistheid van haar eerdere oordeel voor zover zij daarbij bepaalde gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, tenzij er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel van een gewijzigd rechtsregime. Die uitzonderingssituatie is niet aan de orde. Omdat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld, staat in deze procedure nog slechts ter beoordeling of het Uwv op een goede wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank ten aanzien de aspecten lopen, lopen tijdens het werk, zitten, staan, staan tijdens het werk en afwisseling van houding. Dat betekent dat niet meer ter discussie kan staan wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, zoals zijn stellingen over een urenbeperking, over het rapport van de deskundige en over de overige aspecten van de FML.
3.3.
Vervolgens heeft de rechtbank geconstateerd dat de beperkingen op de FML van 1 december 2021 geheel overeenkomen met de door de deskundige aangegeven beperkingen en dat dus op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 28 januari 2020. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat appellant zijn stelling, dat zijn medische situatie sinds 2013 niet is gewijzigd en dat de per 17 januari 2017 aangenomen beperkingen ook dienen te gelden voor 2013, niet heeft onderbouwd en dat dit ook niet uit de stukken blijkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een toereikende en juiste medische grondslag berust. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Omdat het Uwv in beroep een aangepaste FML heeft opgesteld, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Omdat de geselecteerde functies in beroep zijn gehandhaafd, heeft appellant per 13 mei 2013 onveranderd recht op een WIA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.4.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat in de procedure enkel nog ter beoordeling staat of het Uwv op goede wijze uitvoering heeft gegeven aan de conclusies van de deskundige en dat niet meer ter discussie staat wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, zoals de stellingen over de overige aspecten van de FML. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de Brummen-rechtspraak enkel ziet op reeds eerder aangevoerde (beroeps)gronden en niet ziet op nieuwe (beroeps)gronden. Appellant heeft erop gewezen dat hij in de eerdere procedure de gronden over (frequent) reiken, te weten dat appellant met zijn rechterarm beperkt is tot 50 keer reiken per uur en dat activiteiten, waarvoor twee goed functionerende armen nodig zijn, niet heeft gevoerd. Pas bij de uitspraak van de Raad van 31 maart 2022 [2] – de procedure over de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 januari 2017, waarbij appellant per die datum volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is geacht – is duidelijk geworden dat het Uwv aanvullende beperkingen voor (frequent) reiken heeft opgenomen per 18 januari 2017, met rechts tot maximaal 60 keer per uur. Omdat de gezondheidssituatie van appellant na 13 mei 2013 niet is gewijzigd, zoals volgens appellant blijkt uit het huisartsenjournaal en het rapport van medisch adviseur Van der Eijk van 25 november 2022, hadden deze beperkingen ook moeten worden aangenomen voor de datum in geding van 13 mei 2013. Dit heeft appellant niet kunnen aanvoeren in de eerdere beroepsprocedure. Appellant verwijst naar een orthopedische beoordeling van 23 januari 2020 van drs. J. Wolkenfelt, zoals omschreven in zijn brief van 7 februari 2020.
3.5.
Vanwege deze aanvullende beperking op reiken en het feit dat voor het verrichten van de functies twee goed functionerende armen/handen nodig zijn, zijn de geselecteerde functies niet geschikt. Appellant heeft daartoe verwezen naar rapporten van 28 februari 2023 en 15 mei 2023 van arbeidsdeskundige Bentum. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar het Eindverslag diagnostiek van augustus 2023, aangevoerd dat in augustus 2023 bij appellant ASS is gediagnosticeerd en dat in verband daarmee aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen, zoals medisch adviseur Van der Eijk in zijn rapport van 22 december 2023 vermeld. Ook hierom zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de kosten van het door appellant ingebrachte rapport van 19 april 2021 van arbeidsdeskundige Bentum.
3.6.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2023 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering van appellant met ingang van 13 mei 2013 onveranderd heeft berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in de uitspraak van 28 januari 2020 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven over de medische situatie van appellant op datum in geding, 13 mei 2013. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat, nu tegen de uitspraak van 28 januari 2020 geen hoger beroep is ingesteld en de rechtbank in die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de conclusies van de deskundig heeft gevolgd en de overige gronden tegen de FML heeft verworpen, deze gronden niet opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat in deze procedure nog slechts ter beoordeling ligt of het Uwv op goede wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat dit het geval is met de aanpassing van de FML op 1 december 2021. De Raad ziet geen grond om in dit geval van de in vaste rechtspraak neergelegde lijn (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 januari 2009 [3] ) af te wijken. De stelling van appellant dat de gewijzigde FML per 18 januari 2017 op de aspecten reiken en frequent reiken en de uitspraak van de Raad van 31 maart 2022 een uitzondering hierop vormt, gaat niet op. Sinds de uitspraak van 28 januari 2020 zijn immers geen nieuwe medische gegevens naar voren gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidssituatie van appellant op 13 mei 2013, zoals die in de uitspraak is beoordeeld. Ook wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat appellant zijn stelling dat zijn situatie vanaf 2013 niet meer is gewijzigd en hij dus vanaf die datum volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, niet heeft onderbouwd. De brief van orthopedische chirurg Wolkenfelt van 7 februari 2020 vermeldt geen nieuwe medische informatie over de situatie van appellant op de datum in geding. Zoals het Uwv ter zitting terecht heeft onderbouwd zijn de beperkingen vanwege de aandoening in de rechterelleboog vanaf 2013 verder toegenomen en dus is de gezondheidssituatie van appellant in 2013 niet vergelijkbaar met de situatie in 2017.
4.3.
De pas op 28 december 2023 en dus zeer kort voor de zitting aangevoerde grond, dat vanwege de in augustus 2023 bij appellant gestelde diagnose ASS en onder verwijzing naar een eindverslag Diagnostiek van augustus 2023 en een rapport van 22 december 2023 van medisch adviseur Van der Eijk nadere beperkingen op de datum in geding van 13 mei 2013 dienen te worden aangenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft het Uwv hierover – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – opgemerkt dat het volledige verslag Diagnostiek ontbreekt, dat een diagnose niet bepalend is voor het vaststellen van beperkingen en dat appellant diverse malen is gezien door verzekeringsartsen die naast een lichamelijk onderzoek, ook onderzoek hebben verricht naar de psyche van appellant en daarbij geen bijzonderheden of afwijkingen hebben geconstateerd. De Raad volgt dit standpunt. In geen van de medische rapporten over de periode 2010 tot en met 2017 zijn bijzonderheden opgemerkt ten aanzien van de psyche of gedrag. Ook heeft appellant nooit eerder melding gemaakt dat hij psychische belemmeringen ervaart. Voor de door de medisch adviseur Van der Eijk geadviseerde vergaande beperkingen, worden geen aanknopingspunten in het dossier gezien. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit 2 op een juiste medische grondslag berust.
4.4.
Uitgaande van de FML van 1 december 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 11 mei 2020 en 29 december 2021 uitgebreid en afdoende gemotiveerd waarom de functies geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak daaromtrent wordt onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingebrachte rapporten van Bentum worden niet gevolgd, reeds vanwege het feit dat in deze rapporten niet is uitgegaan van de FML van 1 december 2021. De voor het eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte nadere arbeidskundige gronden worden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4.5.
Omtrent het verzoek van appellant om integrale vergoeding gevraagd voor de door appellant in beroep gemaakte kosten ten behoeve van schriftelijke advies van arbeidsdeskundige Bentum van 19 april 2021 ten bedrage van € 1.966,25 wordt als volgt overwogen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant van deze kosten geen specificatie had overgelegd. Appellant heeft in hoger beroep alsnog een nota van dit rapport ingebracht. Het Uwv heeft zich in hoger beroep niet verzet tegen vergoeding van deze kosten, met dien verstande dat vergoeding dient te worden berekend volgens het Besluit tarieven in strafzaken. De Raad ziet geen aanleiding voor een integrale vergoeding zoals verzocht. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), die aanleiding zouden moeten geven tot een verdergaande vergoeding dan die welke uit dat stelsel voortvloeit, is de Raad niet gebleken. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt per 1 januari 2021 uitgegaan van een uurtarief van € 134,04 voor een deskundige. Uit de door appellante overgelegde nota blijkt dat de werkzaamheden van Bentum acht uur in beslag hebben genomen. De vergoeding bedraagt dus € 1.297,51 (inclusief 21% BTW).
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust, in die zin dat het Uwv aanvullend wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.297,51.
6. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv aanvullend in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.297,51.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes