Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2021, 19/965 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich (via videobellen) laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig steenzager voor 40 uur per week en
was vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 6 oktober 2008 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten (restklachten na hagelverwonding rechter elleboog in 1994). Met ingang van 4 oktober 2010 is aan hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. In beroep en hoger beroep is deze mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd (zie de uitspraak van de Raad van 12 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:969) 1.2. In verband met de melding van appellant op 29 juni 2011 dat hij toegenomen
arbeidsongeschikt is, is aan appellant medegedeeld dat hij voor 48% arbeidsongeschikt wordt
geacht. In bezwaar, beroep en hoger beroep is deze mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd (zie de uitspraak van de Raad van 16 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4520). 1.3. Op 2 februari 2012 heeft appellant opnieuw een verslechtering van zijn gezondheid
gemeld. Met het besluit van 4 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat ongewijzigd sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar hiertegen van appellant is gegrond verklaard, in zoverre dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 april 2012 is vastgesteld op 65 tot 80%. In beroep en hoger beroep is deze mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd (zie de uitspraak van de Raad van 16 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4520). 1.4. Op 23 augustus 2013 heeft appellant zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt
gemeld, nu per 13 mei 2013. Het Uwv heeft aan appellant medegedeeld dat zijn WIAuitkering ongewijzigd zal worden voortgezet. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank bij uitspraak van 28 januari 2020 gegrond verklaard en daarbij is het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Op 25 februari 2017 heeft appellant zich wederom toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 2 april 2015 en per 18 januari 2017. Met het primaire besluit van 11 juli 2017 is aan appellant kenbaar gemaakt dat zijn WIA-uitkering niet wijzigt. Per 18 januari 2017 is weliswaar sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid (78,05%), maar deze wijziging heeft geen invloed op de WIA-uitkering van appellant. Een tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift is met de beslissing op bezwaar van 4 januari 2018 ongegrond verklaard. In beroep bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat de zaak alleen ziet op zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 18 januari 2017.
1.6. In een tussenuitspraak van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is
van een gebrek, omdat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is gemotiveerd waarom geen sprake is van een beperking op het item frequent reiken. Hoewel het Uwv heeft aangegeven het gebrek te herstellen, is dit niet gebeurd binnen de daartoe gegeven termijn. Daarom heeft de rechtbank het beroep van appellant bij de uitspraak van 17 december 2018 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in die uitspraak en de tussenuitspraak van 25 oktober 2018.
1.7. Op 19 februari 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 1) genomen. Deze beslissing houdt in dat appellant ongewijzigd een WIA-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld.
1.8. Op 30 november 2020 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen
(bestreden besluit 2). Dit besluit houdt in dat appellant per 17 januari 2017 volledig arbeidsongeschikt is, maar dat vanaf 18 januari 2017 geen IVA-uitkering aan hem wordt toegekend omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid
.Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
van 27 oktober 2020, een FML van 24 november 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2020. Omdat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid 51% bedraagt heeft appellant geen recht op een IVA-uitkering.
1.9. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het Beoordelingskader duurzaamheid geoordeeld dat geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen ten aanzien van de beperking van de belastbaarheid vanwege problemen van het heupgewricht. Hij heeft gelet op de, na de vervanging van de heup te verwachten verbetering in de mobiliteit, om de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de wel duurzame beperkingen aan de een (fictieve) FML van 24 november 2020 opgemaakt
.
1.10. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens – uitgaande van de (fictieve) FML van 24 november 2020 – vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51%.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet ontvankelijk en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn partijen het erover eens dat appellant per 17 januari 2017 volledig arbeidsongeschikt is. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of deze volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. Nu de gronden die appellant heeft aangevoerd, alleen zien op de arbeidskundige beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant, heeft de rechtbank alleen daarover een oordeel gegeven.
2.2. De geschiktheid van de geselecteerde functies is volgens de rechtbank door het Uwv niet onjuist ingeschat. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep valt bij de functie medewerker tandtechniek (SBC-code 264050) de belasting op het item reiken binnen de belastbaarheid van appellant die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Dat appellant met twee handen moet werken, doet daaraan niet af. De functie monteur printplaten (SBC-code 267051) is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt, omdat deze geen overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid laat zien. Ook de functie administratief medewerker (SBC-code 315100) vindt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt. De beschreven handelingen kunnen, voor zover noodzakelijk, ook met de linkerarm worden uitgevoerd. De belasting van de functie van medewerker receptie (SBCcode 315120) valt volgens deze arbeidsdeskundige eveneens binnen de belastbaarheid van appellant. Eventuele handelingen met de arm kunnen volgens hem worden uitgevoerd met de linkerarm. Nu appellant als zelfstandige heeft gewerkt, kan ervan worden uitgegaan worden dat hij over ervaring in klantcontact beschikt. Deze functie is volgens hem dan ook passend. Ook de functie van productiemedewerker metaalbewerker (SBC-code 264122) is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep passend omdat de belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
2.3. De rechtbank heeft deze motivering inzichtelijk en adequaat geacht. Appellant is beperkt op het werken met twee goed functionerende armen, maar dat wil niet zeggen dat appellant niet met zijn handen kan werken. Voor zover appellant bedoeld heeft dat hij niet met twee handen kan werken, blijkt dit niet uit de aanwezige, medisch objectieve informatie. De handelingen die appellant geacht wordt met zijn armen uit te voeren, passen allemaal binnen zijn belastbaarheid. Enerzijds omdat de handelingen passen binnen de in de FML van 24 november 2020, opgenomen beperkingen ten aanzien van het gebruik van de armen en anderzijds omdat deze handelingen uitgevoerd kunnen worden met zijn – niet beperkte – linkerarm. Dat in het laatste geval sprake zou zijn van productieverlies, zoals appellant heeft aangevoerd, lijkt niet aannemelijk en is ook niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn. Dit betekent dat het Uwv op juiste gronden heeft vastgesteld dat appellant volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschiktheid is en dat aan appellant dan ook terecht geen IVA-uitkering toegekend. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is dus ongegrond.
2.4. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat zowel in de bestuursrechtelijke als in de beroepsfase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waardoor appellant recht heeft op een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-, waarvan € 1.000,- voor rekening van de Staat komt en € 1.000,- voor rekening van het Uwv.
2.5. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten (rechtsbijstand en deskundigen) van in totaal € 1.663,24 en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 47,- moet vergoeden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij per 17 januari 2017 recht heeft op een IVA-uitkering omdat de duurzame beperkingen aan zijn rechterarm leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid. De geselecteerde functies kunnen met deze beperkingen niet door hem uitgevoerd kunnen worden wegens overschrijding van zijn belastbaarheid. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar het expertiserapport van de verzekeringsarts D. Erdogan (Erdogan) en de arbeidsdeskundige A. Rekkers (Rekkers) van 1Medisch Adviseur van 13 oktober 2021. Volgens appellant kan hij door zijn elleboogklachten geen werk verrichten waarbij beide handen worden gebruikt. Verder heeft hij zich onder verwijzing naar de toelichting op het CBBS naar voren gebracht dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten omdat daarin onder meer te weinig afgewisseld kan worden van houding. Het afwisselen van houding verschilt volgens hem wezenlijk van het kunnen vertreden. Ten slotte heeft hij betoogd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte heeft nagelaten met de verzekeringsarts bezwaar en beroep te overleggen over de belasting in de geselecteerde functies op onder meer het punt van afwisseling van houding.
3.2. Onder verwijzing naar onder meer het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2021, die heeft gereageerd op het rapport van 1Medisch Adviseur van 13 oktober 2021, heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op verzoek van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 28 december 2021 nader toegelicht waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. In geschil is of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 17 januari 2017 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering
.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat
.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat uitsluitend de beperkingen ten gevolge van de restklachten aan de rechterarm duurzaam zijn.
4.4. Het standpunt van appellant in hoger beroep is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd
4.5. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij naast de beperkingen in de (fictieve) FML van 24 november 2020, tevens beperkt is voor werkzaamheden waarbij beide handen dienen te worden gebruikt Appellant kan niet worden gevolgd in dit standpunt. De verzekeringsarts Erdogan van Medisch Adviseur heeft in zijn rapport van 13 oktober 2021 gemotiveerd en onderbouwd ingestemd met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde fictieve FML van 24 november 2020. Hij heeft toegelicht dat en waarom hij zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde lichte beperking (en de toelichting daarop) op de items 4.8 Reiken en 4.9 Frequent reiken tijdens werk. Verder heeft hij aangegeven dat hij appellant niet volgt in zijn standpunt dat hij door de elleboogklachten activiteiten waarin beide handen worden gebruikt maar beperkt kan doen door de doorwerking van die activiteiten via spieren en pezen op de elleboog omdat hij dat medisch niet kan verklaren. Volgens Erdogan zijn bij bewegingen van de vingers weliswaar de intrinsieke handspieren betrokken maar deze zijn niet beschadigd en hebben geen functionele relatie met de elleboog. Ook bevat de door hem ontvangen medische informatie geen verklarende aanwijzingen voor het door appellant niet kunnen gebruiken van beide handen. Gelet hierop wordt het standpunt van appellant dat hij als gevolg van zijn elleboogklachten niet beide handen kan gebruiken, verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 30 november 2020 kunnen verenigen met de conclusies van Erdogan op dit punt en nader toegelicht waarom een beperking aan de rechterelleboog niet leidt tot de conclusie dat appellant beide handen niet kan gebruiken. Het standpunt van appellant dat zijn duurzame beperkingen zijn onderschat vindt gelet op het voorgaande geen steun in de beschikbare medische gegevens.
4.6. Verder wordt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn in het rapport van 28 december 2021 neergelegde standpunt dat arbeidsdeskundige Rekkers van 1Medisch Adviseur ten onrechte heeft geconcludeerd dat drie van de geselecteerde functies niet passend zijn
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd en overtuigend uiteengezet dat de belasting in de geselecteerde functies wat betreft (lichte) trillingen, reiken, tillen en dragen, knijp- en grijpkracht en de afwisseling tussen zitten, staan en lopen de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Ook heeft hij overtuigend gemotiveerd dat appellant incidenteel met zijn linkerhand een boor, schroevendraaier en een accuschroefmachine kan gebruiken en dat de rechterhand bij tillen en dragen ondersteunend kan worden ingezet. Ten slotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de overschrijding wat betreft staan incidenteel is, dat daarvoor een stahulp als hulpmiddel kan worden gebruikt.
4.6.1. Wat betreft de grond dat in de geselecteerde functies onvoldoende rekening is gehouden met het afwisselen van houding en dat dat wezenlijk verschilt van het zich kunnen vertreden, wordt het volgende opgemerkt. In de FML van 24 november 2020 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat appellant maximaal een uur achtereen kan zitten met mogelijkheid tot vertreden en houdingsafwisseling, bij dit beoordelingspunt is vermeld dat er een duidelijke afwisseling moet zijn tussen lopen, staan en zitten.
4.6.2. In de Basisinformatie CBBS is onder Beoordelingspunt 5.9 Afwisseling van houding onder meer het volgende vermeld: