[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2006, 05/2793(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 januari 2009
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 11 april 2008, met bijlage, een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als zelfstandig taxichauffeur. In verband met nekklachten is hem met ingang van 1 april 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, welke uitkering met ingang van 13 mei 2002 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In 2003 heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft met betrekking tot appellant de medische beperkingen vastgesteld en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft aan de hand van deze FML functies geselecteerd als voorbeelden van gangbare arbeid, waarvoor appellant geschikt is te achten.
1.3. Bij besluit van 16 december 2003 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 10 februari 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 25%. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2003 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 juni 2005, 04/3283, het door appellant tegen het besluit van 8 juni 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft bij die uitspraak overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 8 juni 2004 een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert ten aanzien van de geschiktheid in medisch opzicht van de bij de schatting gebruikte functies. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
2. Bij besluit van 28 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2003 wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op
10 februari 2004 (de in geding zijnde datum) weliswaar medische beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan (een voldoende aantal van) de geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van deze functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft erop gewezen dat bij haar uitspraak van 21 juni 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de tegen de medische grondslag van het besluit van 8 juni 2004 aangevoerde beroepsgronden zijn verworpen en dat tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Volgens vaste rechtspraak dient de rechtbank zich dan te onthouden van een oordeel omtrent de medische beroepsgronden van appellant, omdat daarover reeds bij onherroepelijk geworden uitspraak is beslist. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat daartegen door appellant geen beroepsgronden zijn aangevoerd. De rechtbank concludeert dat thans is voldaan aan de ter zake van de arbeidskundige grondslag te stellen eisen van verslaglegging en motivering.
4. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat nu het besluit van 8 juni 2004 volledig is vernietigd, de rechtbank ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat zij zich thans dient te onthouden van een oordeel over de medische gronden van het beroep. De rechtbank heeft zich volgens appellant geen rekenschap gegeven van de onlosmakelijke samenhang tussen de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep van appellant zich beperkt tot de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de beroepsgronden met betrekking tot de medische beperkingen buiten beschouwing dienen te blijven.
5.2.1. De Raad overweegt dat in de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2005 de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 8 juni 2004 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Dit betekent dat, nu appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad – verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2005, LJN AT0711 – van de juistheid van die grondslag moet worden uitgegaan en dat die beroepsgronden in de tweede procedure in beginsel niet opnieuw aan de orde kunnen komen. Dat bij de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2005 het besluit van 8 juni 2004 geheel is vernietigd, is daarbij niet van belang. De Raad voegt daaraan, in algemene zin, toe dat een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgrond in een tweede procedure wèl opnieuw aan de orde kan komen als sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer beroepgronden die in de tweede procedure zijn aangevoerd en die wèl door de rechter moeten worden beoordeeld, en de in de eerste procedure uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgrond. De Raad vewijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2005, LJN AU5383.
5.2.2. Het onder 4 weergegeven betoog van appellant strekt ertoe dat in dit geval sprake is van nauwe verwevenheid als bedoeld onder 5.2.1. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621, volgt de Raad dit betoog niet. In die uitspraak heeft de Raad – onder 4.2.4 – overwogen dat bij het arbeidskundig onderzoek, in het bijzonder bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag te leggen functies, die bij het verzekeringskundig onderzoek vastgestelde FML een vaststaand gegeven is. Daarmee is in overeenstemming dat in gevallen waarin uitsluitend (nog) arbeidskundige beroepsgronden ter beoordeling voorliggen, de rechterlijke toetsing tot die gronden is beperkt.
5.2.3. De Raad ziet in het voorliggende geval ook geen grond voor het oordeel dat nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de bij de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2005 vastgestelde feiten en omstandigheden.
5.3. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.4. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2009.