ECLI:NL:CRVB:2016:4520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
13/1031 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant ontving een WGA-uitkering en stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid per 29 juni 2011 was toegenomen. Het Uwv had echter vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment 48% was, wat leidde tot voortzetting van de uitkering zonder wijziging. Appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn standpunt niet had onderbouwd met medisch-objectieve informatie en dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie onjuist hadden geïnterpreteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2011, die de beperkingen van appellant vastlegde. De Raad concludeerde dat de beroepsgronden van appellant niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de FML adequaat was en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend waren voor appellant. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

13/1031WIA, 15/1205 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2013, 12/1329 en 8 januari 2015, 13/3452 en op het verzoek van schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Tegen de aangevallen uitspraak van 15 januari 2013 heeft mr. W.P.J.M. van Gestel namens appellant hoger beroep ingesteld.
Tegen de aangevallen uitspraak van 8 januari 2015 heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, namens appellant hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 1 juni 2016 waar appellant is verschenen, met bijstand van mr. Steenbergen-van Straten. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwordigen.

OVERWEGINGEN

Over het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 15 januari 2013.
1.1.
Appellant ontving een WGA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hij heeft bij formulier ‘wijzigingen doorgeven’, gedagtekend 29 juni 2011, gemeld dat hij met ingang van die datum toegenomen arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellants
WGA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is bepaald op 48%, hetgeen leidt tot ongewijzigde indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2011, geldend vanaf 19 juli 2011. Hangende hoger beroep heeft het Uwv ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit een rapport overgelegd van 25 augustus 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 16 september 2015 van een arbeidskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 15 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij per 29 juni 2011 toegenomen arbeidsongeschikt is ten opzichte van de voorgaande beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen per 4 oktober 2010 waarbij hij 53,10% arbeidsongeschikt werd bevonden. In het kader van die beoordeling heeft een verzekeringsarts een FML van 15 juli 2010 opgesteld. In de heroverweging heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep die FML aangepast en aan de beoordeling ten grondslag gelegd een FML van
17 november 2010.
3.1.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn standpunt dat hij per 29 juni 2011 meer dan 55% arbeidsongeschikt is, niet heeft onderbouwd met medisch-objectieve informatie. Ten onrechte heeft de rechtbank zich buiten haar terrein begeven door ambtshalve een mening te geven over de bijwerkingen van het medicijn Tramal en heeft zij in haar uitspraak niets opgenomen over whiplash en de ziekte van Raynaud.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beschikbare medische informatie onjuist hebben geïnterpreteerd en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.3.
Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant overgelegd informatie van
28 januari 2013 van orthopeed D. Eygendaal, een expertise-rapport van 7 oktober 2013, aangevuld op 22 november 2013, van orthopedisch chirurg M.P.J. van den Bekerom, een rapport van 7 oktober 2015 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk en een rapport van
25 november 2015 van arbeidsdeskundige M.E.L. Bentum.
3.1.4.
Van den Bekerom heeft in zijn expertise-rapport van 7 oktober 2015 op grond van anamnese, lichamelijk onderzoek, bestudering van de beschikbare (medische) correspondentie, röntgenonderzoek en eigen onderzoek geconcludeerd dat beperkingen als gevolg van nekklachten niet medisch zijn te objectiveren. Over de beperkingen als gevolg van heupklachten heeft hij gesteld dat die klachten op 4 oktober 2010 nog niet aanwezig waren, maar dat het aannemelijk is dat appellant op 29 juni 2011 identieke heupklachten ondervond als op 31 juli 2013, de datum van het expertise-onderzoek. Over de beperkingen als gevolg van elleboogklachten heeft hij gesteld dat die klachten op 4 oktober 2010 dezelfde waren als op 31 juli 2013. Het is aannemelijk dat appellant op 29 juni 2011 identieke elleboogklachten ondervond als op 31 juli 2013. Van den Bekerom heeft gerapporteerd dat de beperkingen als gevolg van heup- en elleboogklachten op 29 juni 2011 niet zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 15 juli 2010.
3.1.5.
In het rapport van 22 november 2013 stelt Van den Bekerom dat hij de volgende beperkingen als gevolg van degeneratieve afwijkingen van de linkerheup aannemelijk acht: lichte beperkingen bij het zitten, gebogen werken, matige beperking bij het staan, dragen en tillen van een gewicht van meer dan 1 kg, sterke beperking bij het duwen en trekken, lopen, traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de rapporten van 19 juli 2011, 8 maart 2012, 26 april 2013 en 19 december 2013 zijn de verzekeringsartsen niet uitgegaan van de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding, 29 juni 2011, maar van 19 juli 2011. Uit een in hoger beroep overgelegd rapport van 25 augustus 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat die arts het dossier heeft bestudeerd en appellant op het spreekuur heeft gezien. Op basis daarvan heeft hij geconcludeerd dat een verschil in medische toestand en belastbaarheid tussen 29 juni 2011 en 19 juli 2011 niet aannemelijk is. De FML van
19 juli 2011 geldt ook op 29 juni 2011. Er is geen aanleiding die conclusie voor onjuist te houden.
4.2.1.
Over de beroepsgrond dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant op 29 juni 2011 onzorgvuldig is verricht en dat de beperkingen per die datum niet juist zijn vastgelegd in de FML van 19 juli 2011, wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
Een verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellant gezien op het spreekuur. Hij heeft de beschikbare medische informatie over de elleboogklachten kenbaar meegewogen in zijn beschouwingen. In de FML van 19 juli 2011 heeft hij ten opzichte van de bij de vorige beoordeling opgestelde FML van 17 november 2010 extra beperkingen vastgelegd voor klimmen, langdurig werken met een toetsenbord rechts, gewoon reiken rechts en schroefbewegingen maken rechts. De urenbeperking heeft hij verwijderd, omdat appellant niet meer wordt gerevalideerd bij revalidatiecentrum Tolbrug. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens de gegevens in het dossier bestudeerd. Daarnaast heeft hij de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector kenbaar meegewogen in de herbeoordeling. Hij heeft de beoordeling van de verzekeringsarts onderschreven. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) blijkt verder dat zij bij het vaststellen van de beperkingen rekening hebben gehouden met de ziekte van Raynaud, met klachten als gevolg van het gebruik van Tramal, whiplash- en elleboogklachten.
4.2.3.
Appellant heeft zijn stelling dat zijn klachten zijn toegenomen onder meer onderbouwd met verwijzing naar zijn gebruik van drie tabletten Tramal per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit informatie van de huisarts afgeleid dat appellant in de periode
22 juni 2011 tot 21 december 2012 30 tabletten kreeg voorgeschreven. Dat resulteert bij volledig gebruik van de 30 voorgeschreven tabletten in een gemiddeld gebruik van één tablet per week. Voorts blijkt uit die informatie dat appellant aan de huisarts niet heeft gemeld dat hij ernstige bijwerkingen van het middel Tramal ondervindt. Hij heeft niet gevraagd om hem een alternatief middel voor te schrijven dat wel beschikbaar is. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze beschouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. De beroepsgrond over het middel Tramal slaagt niet.
4.2.4.
Over de geclaimde beperkingen als gevolg van whiplash-klachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat hij bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen heeft vastgesteld en evenmin de geclaimde cognitieve beperkingen heeft geconstateerd. Van den Bekerom concludeerde in zijn rapport van 7 oktober 2013 eveneens dat de hij beperkingen als gevolg van nekklachten niet medisch kon objectiveren. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat in de FML van 19 juli 2011 te weinig beperkingen zijn vastgelegd voor whiplash- dan wel nekklachten.
4.2.5.
Over de elleboogfunctie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat uit het door hem verrichte lichamelijk onderzoek en de beschikbare medische informatie blijkt dat die functie in de periode 2009 tot 2011 niet wezenlijk is veranderd. Zo er al aangenomen kan worden dat de beweeglijkheid in de elleboog is verminderd, acht die arts het aannemelijk dat die vermindering wordt veroorzaakt door het niet gebruiken van de elleboog. Van den Bekerom heeft gerapporteerd dat de beperkingen als gevolg van elleboogklachten op
29 juni 2011 niet zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 15 juli 2010. Mede in aanmerking genomen dat in de FML van 15 juli 2010 minder beperkingen voor elleboogklachten zijn vastgelegd dan in de FML van 17 november 2010 en dat in de FML van 19 juli 2011 extra beperkingen zijn opgenomen, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat in de FML van 19 juli 2011 te weinig beperkingen zijn vastgelegd voor elleboogklachten.
4.2.6.
Over de heupklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 augustus 2015 gesteld dat appellant tijdens het spreekuur heeft bevestigd dat hij zich eind 2011 voor het eerst met heupklachten heeft gemeld bij de huisarts. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerd dat op de echo van de heup van
februari 2012 geen bijzonderheden waren te zien. Van den Bekerom heeft in zijn rapport van
7 oktober 2013 ook geconstateerd dat de echo van 14 februari 2012 geen bijzonderheden liet zien. Appellant heeft geen gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat de heupklachten op 29 juni 2011 op medisch objectiveerbare gronden anders zouden moeten worden geoordeeld. Hoewel Van den Bekerom in zijn rapport van 22 november 2013 op grond van de heupklachten meer beperkingen noodzakelijk acht dan de verzekeringsartsen van het Uwv, ziet de Raad voor het benoemen van een deskundige geen aanleiding. Daartoe wordt overwogen dat Van den Bekerom in zijn rapporten niet heeft onderbouwd waarom op de datum in geding, 29 juni 2011, beperkingen in verband met heupklachten moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2016 er terecht op gewezen dat Van Bekerom te gemakkelijk is afgegaan op de mededeling van appellant dat hij op 29 juni 2011 dezelfde klachten en beperkingen had als ten tijde van de expertise op 31 juli 2013, terwijl appellant bij de verzekeringsarts op 19 juli 2011 geen melding maakte van heupklachten en er geen medische gegevens zijn die heupklachten op
29 juni 2011 onderbouwen.
4.2.7.
Hetgeen is overwogen onder 4.2.2 tot en met 4.2.6 leidt de Raad tot de conclusie dat de beroepsgronden, weergegeven in 3.1.2, gericht tegen de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit niet slagen. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 19 juli 2011 vastgelegde beperkingen veroorzaakt door het gebruik van Tramal en de whiplash-, elleboog-, en heupklachten.
4.3.1.
Uitgaande van de FML van 19 juli 2011 heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 22 september 2011 functies genoemd die appellant kan verrichten en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,02%, welke conclusie is onderschreven door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 16 maart 2012. In een rapport van 31 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 29 juni 2011 nader vastgesteld op 47,81%. In het ‘resultaat functiebeoordeling’ van 21 september 2011, deze rapporten en de arbeidskundige rapporten van 31 augustus 2015, 16 september 2015, 26 januari 2016, 11 april 2016 en een verzekeringsgeneeskundig rapport van 15 september 2015 is, gelezen in onderlinge samenhang, gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.3.2.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de passendheid van de geduide functies wordt niet gevolgd.Over de functies van beveiliger (SBC-code 342021) en telefonisch medewerker planning (SBC-code 315120) wordt als volgt overwogen. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390), is de beschrijving van de belasting door de arbeidskundig analist in de functieomschrijving van het CBBS het uitgangspunt voor de beoordeling van de geschiktheid van een functie. Volgens de beschrijving in de functie beveiliger met SBC-code 342021 worden de werkzaamheden binnen verricht. De door appellant aangevoerde omstandigheden op grond waarvan die functie niet geschikt is in verband met het vereiste handelend optreden bij calamiteiten acht de Raad dusdanig hypothetisch dat daarmee niet in twijfel wordt getrokken dat deze functie in medisch opzicht passend is. Volgens de beschrijving in de functie met SBC-code 315120 is de belasting voor toetsenbordgebruik niet meer dan ongeveer vier uren per dag. Appellant heeft gesteld dat die belasting hoger is. Nu appellant de onjuistheid van de gegevens in het CBBS niet gemotiveerd heeft bestreden en er geen signalering is, wordt ook deze functie in medisch opzicht passend geacht. De medische geschiktheid van de functie routechauffeur (SBC-code 282102), in verband met klachten ten gevolge van de ziekte van Raynaud, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in zijn rapporten van 16 september 2015 en 11 april 2016 gemotiveerd. In deze functie is koude geen aspect dat frequent voorkomt en waartegen appellant zich niet kan beschermen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd doet de Raad niet twijfelen aan de juistheid van de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak van 15 januari 2013 moet worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Bij deze uitkomst is er geen grond voor toewijzing van het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
Over het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 8 januari 2015
6.
Appellant heeft bij formulier ‘wijzigingen doorgeven’, gedagtekend 29 januari 2012, gemeld dat hij in verband met een elleboogoperatie met ingang van 2 februari 2012 toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 4 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellants WGA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 50,97%, hetgeen leidt tot ongewijzigde indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2013 (bestreden besluit) gegrond verklaard, onder de overweging dat één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend was. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van appellants arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 70,3%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een FML van 23 augustus 2012.
7. Bij de aangevallen uitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
8.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht. Zo is het onderzoek niet verricht door een verzekeringsarts maar door een bedrijfsarts. Die arts heeft enkel onderzoek verricht naar de elleboogklachten en niet naar de heupklachten. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) het Protocol ‘Artrose heup en knie’ niet gehanteerd. Ten onrechte heeft de rechtbank het expertise-rapport van 7 oktober 2013, aangevuld op 22 november 2013 van orthopedisch chirurg Van den Bekerom niet meegewogen. Voorts zijn in de FML van
23 augustus 2012 te weinig beperkingen vastgelegd voor de elleboog- en heupklachten en is voor de ziekte van Raynaud geen beperking voor trillingsbelasting vastgelegd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn in medisch opzicht niet passend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant overgelegd een rapport van 16 april 2015 van verzekeringsarts Van der Eijk en een rapport van 17 april 2015 van een arbeidsdeskundige Bentum.
8.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1.
Er is geen grond voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant per 2 februari 2012 onzorgvuldig is verricht. Een verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellant gezien op het spreekuur. Op grond van zijn bevindingen heeft die arts in een rapport van 11 juli 2012 vastgesteld dat appellant per
2 februari 2012 is aangewezen op elleboogsparend werk. Appellant is aangewezen op werkzaamheden conform de op 23 augustus 2012 opgestelde FML, geldend per
2 februari 2012, de datum in geding. De Raad stelt vast dat die FML gelijkluidend is aan een FML van 7 juni 2012, geldend per 7 juni 2012. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arts bezwaar en beroep, zo blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van
22 mei 2013, hebben gegevens over appellant verkregen door bestudering van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting en het verrichten van een medisch onderzoek.
9.2.
Over de beroepsgrond dat in de FML van 23 augustus 2012 te weinig beperkingen zijn vastgelegd in een rapport van 19 december 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat het de bevoegdheid is van een verzekeringsarts van het Uwv om te beoordelen of appellant objectiveerbare beperkingen heeft ten gevolge van ziekte of gebrek voor het verrichten van arbeid. Als de door appellant ervaren klachten aannemelijk zijn op basis van degeneratieve afwijkingen, betekent dit niet automatisch dat hij beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. Hij heeft de FML van 23 augustus 2012 niet aangepast naar aanleiding van hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd. Over de elleboogklachten heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 juli 2012 gesteld dat alle krachtfuncties waarbij de elleboog gebruikt wordt, met de arm/hand zijn beperkt. Langdurig gedwongen houdingen of standen van de elleboog dienen vermeden te worden. Hoog frequente en extreme elleboogbewegingen zijn niet toegestaan. Trillingen op de arm dienen vermeden te worden. Bovennormale belasting van de gezonde arm dient te worden vermeden, ter voorkoming van overbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 24 oktober 2013, 4 november 2013, 19 december 2013 en 17 augustus 2015, gelezen in onderlinge samenhang, gemotiveerd dat in de FML van 23 augustus 2012 in forse mate rekening is gehouden met de medisch objectiveerbare beperkingen. Bij de herbeoordeling in 2012 zijn in de FML meer beperkingen vastgelegd op het gebied van reiken, tillen en dragen dan in de FML van 15 juli 2010, onder meer op het gebied van hand- en vingergebruik, werken met toetsenbord en muis schroefbewegingen met hand en arm, reiken, tillen en dragen, lichte voorwerpen hanteren, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat Van den Bekerom zich op de datum van het expertise-onderzoek, 31 juli 2013, kon vinden in de FML van 15 juli 2010. Nu bij de beoordeling in 2012 al ernstigere beperkingen zijn aangenomen dan Van den Bekerom objectiveerbaar acht op basis van zijn expertise, is er zeker geen aanleiding om op basis van deze expertise nog verdere beperkingen te duiden in de FML. Voor het gebruik van de elleboogbrace heeft hij gesteld dat geen beperkingen zijn vastgelegd, nu uit de beschikbare gedingstukken, waaronder een door appellant overgelegd ‘dagverhaal’, blijkt dat appellant die brace niet voortdurend draagt en dat dit medisch gezien ook niet nodig is.
9.3.
Over de heupklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat
Van der Eijk geen medisch-objectieve gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv de heupbelastbaarheid van appellant niet juist hebben ingeschat. De enige objectieve afwijking die de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bijna een jaar na datum in geding, vond, is een zeer lichte flexiebeperking van de heup, passend bij de beginnende tot matige degeneratie, maar niet van een zodanige importantie dat deze afwijking tot structurele beperkingen leidt. Dat niet expliciet blijk is gegeven van toepassing van het protocol ‘Artrose van heup en knie’ betekent nog niet dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. De overige in hoger beroep overgelegde informatie over de heupklachten heeft appellant eerder overgelegd en is meegewogen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
9.4.
Over de beperkingen als gevolg van de ziekte van Raynaud heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat in de FML al een beperking is opgenomen voor trillingsbelasting aan de dominante rechterarm. Logischerwijs kunnen dan geen functies worden geduid waarop trillingsbelasting aan de niet-dominante linkerarm wel voorkomt.
9.5.
De Raad vindt in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de FML van 23 augustus 2012 te weinig beperkingen zijn vastgelegd voor de elleboog- en heupklachten en voor de ziekte van Raynaud. Er is geen aanleiding de onder 9.2 naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) over de elleboogklachten voor onjuist te houden. Over de heupklachten heeft orthopedisch chirurg
A. Wijnono in zijn brief van 2 mei 2012 geconcludeerd dat de geconstateerde degeneratie in de linkerheup op de leeftijd van appellant zeldzaam is. In zijn rapport van 23 augustus 2012 stelt hij dat sprake lijkt te zijn van een symptomatische coxarthrose links. Hij schrijft spierversterkende oefentherapie voor en pijnstilling. Van den Bekerom constateert op grond van een echo van 14 februari 2012 een normale echo van de heup. Eerst op de röntgenfoto van 31 juli 2013 ziet hij degeneratieve afwijkingen van het linker heupgewricht. Van der Eijk schrijft in zijn rapport van 16 april 2015 dat een echo-onderzoek van de radioloog op
14 februari 2012 geen bijzonderheden liet zien. Gelet op het voorgaande wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, weergegeven in 9.3 onderschreven. Van den Bekerom heeft in zijn rapport van 22 november 2013 ook voor de datum 2 februari 2012 onvoldoende overtuigend gemotiveerd dat voor appellant op die datum extra beperkingen voortvloeiend uit heupklachten moeten worden vastgelegd in de FML van 23 augustus 2012. Appellants stelling over de ziekte van Raynaud houdt evenmin stand nu in tegenstelling van wat appellant heeft aangevoerd voor trillingsbelasting een beperking is vastgelegd in de FML van 23 augustus 2012.
9.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 augustus 2012 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 28 mei 2013 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 2 februari 2012 vastgesteld op 70,31%. In het ‘resultaat functiebeoordeling’ van 28 mei 2013, de arbeidskundige rapporten van 28 mei 2013 en
16 september 2015 en een verzekeringsgeneeskundig rapport van 15 september 2015 is, gelezen in onderlinge samenhang, gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies met SBC-code 517061 (keukenverkoper), 315150 (receptionist/baliemedewerker) en 517060 (automobielverkoper) in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De beroepsgrond dat appellant de geduide functies niet kan verrichten, omdat hij een elleboogbrace draagt, wordt niet gevolgd, aangezien in de FML geen beperkingen zijn vastgelegd voor het gebruik van de elleboogbrace. De beroepsgrond dat de functie met
SBC-code 517060 niet passend is in verband met de ziekte van Raynaud slaagt evenmin. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellant de werkzaamheden in die functie kan verrichten door bij blootstelling aan koude (thermische) handschoenen, handwarmers, wollen sokken en schoeisel met dikke zolen te dragen. De stelling dat in de functies met SBC-code 517061 en 315150 de belasting voor toetsenbord/muisgebruik wordt overschreden, kan ook geen stand houden. Er is geen signalering bij deze items in het ‘resultaat functiebeoordeling’ voor deze functies.
9.7.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 9.1 tot en met 9.6 is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 2 februari 2012 onjuist heeft vastgesteld. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak van 8 januari 2015 moet worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ook hier geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.C. Borman

SS