ECLI:NL:CRVB:2024:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
21/2387 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake Wmo 2015 en Wlz indicatie

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf in stand gelaten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, dat hem geen persoonsgebonden budget (pgb) had verstrekt voor ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college had eerder een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura verstrekt, maar appellant had niet het volledige indicatiebesluit overgelegd, waardoor zijn recht op een maatwerkvoorziening niet kon worden vastgesteld.

Tijdens de zitting op 8 januari 2024 zijn zowel appellant als het college niet verschenen. De Raad heeft overwogen dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij inmiddels een GGZ-indicatie heeft gekregen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de melding van 31 mei 2021 is afgesloten. De Raad concludeert dat er geen procesbelang meer is, aangezien het resultaat van het hoger beroep geen feitelijke betekenis meer heeft voor appellant. Daarom is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en heeft appellant geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2024, met B.J. van de Griend als voorzitter en H.J. de Mooij en J. Brand als leden. De griffier was C.K. Teunissen. De beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

21/2387 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 mei 2021, 19/3537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2023

SAMENVATTING

Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting aan de orde gesteld op 8 januari 2024. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, geboren in 1993, is bekend met concentratieproblemen, depressies en persoonlijkheidsproblematiek, en heeft last van angsten, onrust, impulsiviteit en moeilijke emotieregulatie. Het college heeft bij besluit van 21 september 2016 aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt in de vorm van zorg in natura. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat aan hem geen pgb is verstrekt waarmee hij ondersteuning bij zijn begeleider kan inkopen.
1.2.
Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 26 november 2019 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat nader onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van appellant noodzakelijk is, maar dat dit onderzoek niet kan worden uitgevoerd. Appellant is door het CIZ geïndiceerd voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), maar heeft niet het volledige indicatiebesluit overgelegd. Hierdoor kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat uit het onvolledige indicatiebesluit niet kan worden opgemaakt wat de omvang van de geïndiceerde Wlz-zorg is. Nu appellant geen inzicht heeft geboden in de op grond van de Wlz geïndiceerde zorg, heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat zijn ondersteuningsbehoefte op grond van de Wmo 2015 niet valt vast te stellen.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.2.
Het college heeft in het verweerschrift vermeld dat appellant zich op 31 mei 2021 opnieuw heeft gemeld voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Ook in het onderzoek naar aanleiding hiervan heeft appellant niet de volledige Wlz-indicatie overgelegd. Uiteindelijk heeft appellant laten weten dat hij een GGZ-indicatie heeft gekregen op grond van de Wlz en is de melding van 31 mei 2021 afgesloten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot het oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1]
4.2.
De afsluiting van de melding van 31 mei 2021 na het bericht van appellant dat hij op grond van de Wlz een GGZ-indicatie heeft gekregen maakt dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit waarmee op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding in de vorm van zorg in natura was verstrekt voor een periode in het verleden. Uit wat appellant heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat hij schade heeft geleden. Het dossier bevat daarvoor overigens ook geen aanknopingspunten.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit het bovenstaande volgt dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is krijgt appellant geen vergoeding van proceskosten en griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H.J. de Mooij en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.