ECLI:NL:CRVB:2024:268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
22/1745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,85%. Appellant betwist deze vaststelling en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 februari 2024, na een zitting op 16 november 2023.

De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant had zich in 2018 ziekgemeld met psychische klachten en na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Na bezwaar van appellant is de mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 69,85%.

De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant heeft geen nieuwe objectieve medische informatie overgelegd die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de toekenning van de WIA-uitkering in stand, evenals de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1745 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2022, 21/1943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,85%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als operator B voor ongeveer 36 uur per week. Op 5 september 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies voor appellant geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 68,03%. Het Uwv heeft bij besluit van 31 augustus 2020 aan appellant met ingang van 2 september 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet WIA toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 maart 2021 een nieuwe FML opgesteld, waarin meer beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een deel van de geselecteerde functies verworpen, een nieuwe functie geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij beslissing op bezwaar van
15 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 september 2020 vastgesteld op 69,85%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onjuist te achten. In verband met de klachten van appellant zijn diverse beperkingen vastgesteld en het is niet objectief gebleken dat hij met de weergave hiervan in de FML tekort is gedaan. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant gelegen om in beroep met nieuwe objectief medische informatie te komen op basis waarvan twijfel over de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep had kunnen ontstaan. Dergelijke informatie heeft appellant niet in het geding gebracht. De toelichting van de behandelaars kan daartoe niet dienen. De door de huisarts genoemde knieklachten zijn van na de datum in geding (2 september 2020). Wat betreft het bericht van de systeemtherapeut van 17 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de genoemde klachten al bekend waren en dat is onderkend dat appellant kwetsbaar is, maar dat dit niet synoniem is aan arbeidsongeschiktheid. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies passen binnen de in de FML van 2 maart 2021 vastgestelde beperkingen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) is vastgesteld dat hij is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen en dat er beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen, contact met patiënten en lopen tijdens het werk. Het is niet duidelijk waarom deze beperkingen bij de WIA-beoordeling niet zijn aangenomen en appellant is van mening dat hij nog steeds beperkt is op deze punten. Appellant is verder van mening dat hij wel degelijk nieuwe medische informatie heeft ingediend op basis waarvan twijfel over de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep had kunnen ontstaan. Uit het bericht van de systeemtherapeut van 17 januari 2022 blijkt dat hij snel wordt overvraagd en daardoor snel neigt terug te vallen in middelengebruik, dat hij het moeilijk vindt om zijn grenzen in de gaten te houden en dat de therapeut verwacht dat als appellant moet re-integreren het risico op terugval groot is. Gelet hierop is de door het Uwv vastgestelde urenbeperking voor 4 uur per dag en 20 uur per week volgens appellant niet toereikend. Hij heeft er in dit verband ook op gewezen dat hij het vrijwilligerswerk dat hij gedurende 4 uur per week doet maar net vol kan houden. Bovendien blijkt uit de brief van een psycholoog van 5 juni 2019 dat bij hervatting van werk een gepaste opbouw wenselijk is om terugval te voorkomen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de in bezwaar geselecteerde functies niet passend zijn en dat de motivering van de signaleringen onvoldoende is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij aan appellant een WIA-uitkering is toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,85%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat appellant ten tijde van de EZWb op meer en/of andere items beperkt werd bevonden betekent niet dat appellant bij de huidige beoordeling op dezelfde items beperkt moet worden. De WIA-beoordeling is een nieuwe beoordeling met een andere datum in geding dan de eerdere EZWb. Volgens vaste rechtspraak zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen niet gebonden aan inzichten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen bij eerdere beoordelingen. Het Uwv is bij de huidige WIA-beoordeling dan ook niet gebonden aan de conclusies uit de eerdere EZWb. [1] Hoewel het in zijn algemeenheid dus niet zo is dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren [2] , heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 maart 2022 gemotiveerd dat uit eigen onderzoek en aanwezige medische informatie is gebleken dat er in 2020 sprake was van een verbetering waardoor er geen indicatie meer bestond voor het aannemen van beperkingen ten aanzien van afleiding, het hanteren van emotionele problemen van anderen, patiëntencontact en lopen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld wordt aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per werk niet toereikend zou zijn en er onvoldoende rekening is gehouden met een gepaste opbouw om terugval te voorkomen. De verzekeringsartsen hebben onderkend dat appellant kwetsbaar is en hebben daarvoor verschillende beperkingen aangenomen. Kwetsbaarheid staat evenwel niet synoniem aan arbeidsongeschiktheid. Door een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week aan te nemen is rekening gehouden met rust voor appellant. En met het aangewezen zijn op regelmatige werktijden en een beperking voor ’s nachts werken wordt rekening gehouden met structuur voor appellant. De informatie van de systeemtherapeut en de psycholoog geven geen aanleiding om te twijfelen aan de omvang van de aangenomen urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 februari 2022 terecht aangegeven dat het feit dat de behandelaars risico’s zien bij re-integratie, niet betekent dat het Uwv niet gehouden is om arbeidsbelemmeringen door ziekte te onderzoeken. Daarbij wordt opgemerkt dat een urenbeperking een structurele beperkingen is en niet is bedoeld als hulpmiddel voor opbouw bij re-integratie. Ten behoeve daarvan zijn er voorzieningen beschikbaar, die in het kader van deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol spelen. [3]
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant. Het standpunt van appellant dat de items 1.8.2 en 1.8.3 onvoldoende zijn gemotiveerd, wordt niet gevolgd. Naast de categorale motivering in het rapport van 15 maart 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 maart 2022 de geschiktheid van de functies ook per functie gemotiveerd waarbij is ingegaan op het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie en een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan deze motivering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,85 % in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2345.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4764.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913.