ECLI:NL:CRVB:2008:BC4764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/529 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid van beroep inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante, die als directiesecretaresse werkzaam was, had zich op 2 april 2003 ziek gemeld met hartklachten. Het Uwv had haar bij besluit van 9 augustus 2004 een herziening van haar WAO-uitkering opgelegd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Dit besluit werd enkel door de werkgeefster van appellante bestreden, terwijl appellante zelf geen bezwaar had gemaakt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt, en verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat het ontbreken van bezwaar door de belanghebbende leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellante tegen zowel besluit 1 als besluit 2. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die worden vastgesteld op € 644,-. Het betaalde griffierecht van € 103,- wordt door het Uwv aan appellante vergoed.

Uitspraak

06/529 WAO
06/1582 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2005, 05/371 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 7 maart 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar van 6 januari 2006 overgelegd.
De werkgeefster van appellante, [werkgeefster] (hierna: de werkgeefster), is door de Raad op 15 mei 2006 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Raad heeft van de werkgeefster geen reactie ontvangen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 januari 2008.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als directiesecretaresse toen zij zich op 2 april 2003 ziek meldde met hartklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 10 maart 2004 aan appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 31 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en in verband met hervatting van appellante in haar eigen werk voor 20 uur per week met toepassing van artikel 44 van de WAO werd betaald alsof appellante 45 tot 55% arbeidsongeschikt was.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij na functieduiding het verlies aan verdienvermogen werd berekend op 43,27%, heeft het Uwv bij besluit van
9 augustus 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 22 september 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit is alleen door de werkgeefster van appellante bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar, dat er toe strekte dat de mate van arbeidsongeschiktheid 45 tot 55% bleef, bij besluit van 5 januari 2005 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over de vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
Hangende het door appellante ingestelde hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de in rubriek I van deze uitspraak van de Raad vermelde nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Besluit 2 houdt in dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 22 september 2004 wordt bepaald op 45 tot 55%.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde ten tijde van het instellen van beroep door appellante bij de rechtbank, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt.
Al eerder heeft de Raad geoordeeld over de toepassing van artikel 6:13 van de Awb in de situatie dat wel beroep was ingesteld bij de rechtbank, maar geen bezwaar was gemaakt, onderscheidenlijk geen beroep bij de rechtbank was ingesteld, maar wel hoger beroep. De Raad concludeerde in zijn uitspraak van 6 april 2004 (LJN: AO9141) dat de rechtbank terecht het beroep niet had ontvangen respectievelijk verklaarde in zijn uitspraak van
7 januari 1997 (LJN: ZB6657) het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De Raad wijst voorts op zijn uitspraak van 31 juli 2007 (LJN: BB0828), waarin het hoger beroep van de werkgever die had nagelaten bezwaar te maken en beroep in te stellen niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad stelt vast dat appellante zelf tegen het besluit van 9 augustus 2004 geen bezwaar heeft gemaakt. Ook uit het bezwaar van haar werkgeefster tegen dit besluit valt niet af te leiden dat dit mede namens appellante is gemaakt.
In lijn met zijn hiervoor vermelde uitspraken is de Raad dan ook van oordeel, dat, nu ook niet is gebleken van de aanwezigheid van feiten of omstandigheden in verband waarmee aan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, de rechtbank appellante ten onrechte in haar beroep tegen besluit 1 heeft ontvangen. Deze conclusie wordt niet anders door het feit dat namens werkgeefster ter hoorzitting van
3 november 2004 is verklaard dat het bezwaar van werkgeefster in samenspraak met appellante is opgesteld, wat overigens van die verklaring zij. Dit kan immers niet op een lijn worden gesteld met het zelfstandig maken van bezwaar. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd en het beroep van appellante tegen besluit 1 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad overweegt voorts dat hetgeen hij hiervoor heeft overwogen over de toepassing van artikel 6:13 van de Awb ook geldt voor het beroep van appellante dat, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2. Ook ten aanzien van dit beroep geldt immers onverkort dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 augustus 2004. Het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep van appellante dient derhalve eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De ter zitting overgelegde nota ten bedrage van € 212,50 betreffende het in de beroepsprocedure tegen besluit 1 overgelegde rapport van de medisch adviseur
mr. drs. J.F.G. Wolthuis van 29 augustus 2005 komt op grond van het hiervoor overwogene niet voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I. R. A. van Raaij.
HS