ECLI:NL:CRVB:2022:2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
20/2838 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA- en Wajong-uitkering na beëindiging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uwv met betrekking tot de WIA- en Wajong-uitkering van appellant. Appellant, geboren in 1982, ontving eerder een Wajong-uitkering vanwege psychische klachten, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 10 november 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering en per 10 december 2018 geen recht meer op een Wajong-uitkering, omdat hij volledig arbeidsgeschikt is. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn, ondanks zijn beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de nadere onderbouwing door het Uwv voldoende heeft geacht en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen niet gebonden zijn aan eerdere beoordelingen en dat de huidige beoordelingen conform de geldende wetgeving zijn uitgevoerd. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant niet overtuigend geacht en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

20.2838 WIA, 20/2839 WAJONG

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juli 2020, 19/2157 en 19/2806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 september 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens via videobellen plaatsgevonden op 21 september 2022. Namens appellant is mr. M. Booij, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. MoermanBootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1982, heeft wegens psychische klachten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanwege inkomsten uit arbeid is de Wajong-uitkering uitbetaald naar een lagere klasse van arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 1 januari 2015 is de nieuwe Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in werking getreden. Bij brief van 6 december 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 is verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.2.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor 30 uur per week. Op 21 november 2016 heeft hij zich (laatstelijk) ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Vervolgens heeft een verzekeringsarts appellant op 17 augustus 2018 gezien. Deze arts heeft appellant voor de WIA belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2018. Daarna heeft de verzekeringsarts appellant ook voor de Wajong belastbaar geacht conform een FML van 3 oktober 2018.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant voor de WIA 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In het kader van de Wajong-beoordeling heeft de arbeidsdeskundige vier functies geselecteerd en berekend dat appellant eveneens 100% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 oktober 2018 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 november 2018 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Bij een tweede besluit van 9 oktober 2018 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 10 december 2018 beëindigd omdat hij volledig arbeidsgeschikt is.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank vindt dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, door in beroep toch uit te gaan van een beperking op doelmatig handelen, is afgeweken van haar eerdere standpunt dat het doelmatig handelen bij appellant is verbeterd. Het bestreden besluit heeft daarom een motiveringsgebrek en is vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten vanwege het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het nadere rapport van 11 februari 2020 voldoende heeft toegelicht dat in de geduide functies geen sprake is van een overschrijding op doelmatig handelen. Dat bij de EZWb in 2017 geen functies zijn geduid wegens een overschrijding op dit punt, maakt dit niet anders. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat dit standpunt destijds onvoldoende is gemotiveerd omdat dit is gebaseerd op de stelling van de verzekeringsarts en niet inhoudelijk aan de hand van de te verrichten werkzaamheden is beargumenteerd. Daar komt nog bij dat het Uwv niet gebonden is aan het oordeel van de verzekeringsarts in de EZWb. In de FML van 17 augustus 2018 voor de Wet WIA en de FML van 3 oktober 2018 voor de Wajong staat bij het item 1.5.3 doelmatig handelen de toevoeging: controleert het verloop van activiteiten niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de functies op dit punt haalbaar zijn. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn nadere motivering dat appellants belastbaarheid in doelmatig handelen niet wordt overschreden. Anders dan appellant meent heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich niet op het terrein van de verzekeringsarts bezwaar en beroep begeven. Dat appellant problemen ondervond in zijn vorige banen als koerier en spuiter en daarin begeleiding nodig had, staat niet aan de geschiktheid van de geduide functies in de weg omdat in de geduide functies sprake is van een leidinggevende die zicht heeft op de voortgang van het werk en zo nodig kan bijsturen. Appellant is voorts geschikt bevonden voor afwisselende, fysiek lichte werkzaamheden waar een bepaalde routine in zit en de functies voldoen hieraan. Ook wat betreft appellants problemen met meerderen en het omgaan met kritiek overschrijden de geduide functies appellants belastbaarheid niet. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de nadere onderbouwing door het Uwv voldoende heeft geacht. Bij de EZWb konden vanwege appellants beperkingen op doelmatig handelen geen functies worden geduid. Bij de huidige beoordelingen stelden de verzekeringsartsen zich eerst op het standpunt dat de beperking op doelmatig handelen is verbeterd. Later stelde de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperking onveranderd is gehandhaafd. Een logische conclusie was dan geweest dat de geduide functies dan ook niet passend zijn. Maar in plaats daarvan komt het Uwv ten nadele van appellant terug op het standpunt van de eerdere EZWb-arbeidsdeskundige dat er destijds geen functies te duiden waren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet voldoende gemotiveerd waarom hij de EZWb-arbeidsdeskundige niet heeft gevolgd. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met appellants beperkingen op doelmatig en zelfstandig handelen. Appellant heeft in zijn vorige werkzaamheden veel sturing en begeleiding gehad van zijn werkgevers. Met deze omstandigheid is onvoldoende rekening gehouden bij het duiden van de functies. Appellants medische beperkingen zijn onderschat en de functies zijn niet passend voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 10 november 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering en per 10 december 2018 geen recht meer heeft op een Wajong-uitkering.
4.2.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.2.
In artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong is bepaald dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd, of beneden 25% is gedaald, met ingang van de dag, aangegeven in de daartoe strekkende beschikking van het Uwv.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, zijn de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige niet gebonden aan inzichten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen bij eerdere beoordelingen. Het Uwv is bij de huidige beoordelingen dan ook niet gebonden aan de conclusies uit de eerdere EZWb. De in geschil zijnde WIA- en Wajong-beoordelingen zijn conform het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten verricht.
4.5.
Vaststaat dat appellant ongeschikt is geacht voor de maatgevende arbeid als koerier. Bij de schatting hoeft in beginsel dan ook geen rekening te worden gehouden met de omstandigheden in die functie anders dan het aannemen van medische beperkingen die zien op de datum in geding.
4.6.
Wat betreft zelfstandig handelen heeft appellant ook in hoger beroep niet met medische informatie onderbouwd dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht op dit punt dan de beperking dat hij begeleiding nodig heeft bij het voeren van de eigen administratie. Wat betreft de beperking op doelmatig handelen hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in hun rapporten van 3 februari 2020 en 13 november 2020 voldoende toegelicht dat met deze beperking de geduide functies kunnen worden verricht. Gelet voorts op appellants beperking dat hij is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk) moet de opdracht in de functies volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep grotendeels vastliggen en dient deze concreet en niet erg ingewikkeld te zijn. Dit wordt gevolgd. In de geduide functies is sprake van werken onder directe leiding waarbij het werk door anderen wordt gecontroleerd. Het gaat om eenvoudig werk dat appellant zelfstandig kan uitvoeren met een minimale persoonlijke invulling en met een zekere routine, maar dat ook voldoende afwisselend is. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de Wet WIA en de Wajong ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw