ECLI:NL:CRVB:2024:260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/2022 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf voorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar bij het ministerie van Financiën

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, een ambtenaar bij het ministerie van Financiën, had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van de minister, waarin hem onvoorwaardelijk ontslag was opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was het gevolg van onjuiste aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017, waarbij de waarde van een beleggingsaccount van zijn fiscaal partner niet was opgegeven. De minister herzag het ontslag en legde in plaats daarvan een voorwaardelijk ontslag op met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het voorwaardelijk ontslag in stand blijft. Appellant had onjuiste aangiftes gedaan, wat als ernstig plichtsverzuim werd gekwalificeerd, gezien de verhoogde zorgvuldigheidseisen die aan ambtenaren van het ministerie van Financiën worden gesteld. De Raad bevestigde dat de forfaitaire proceskostenvergoeding in bezwaar in stand blijft en dat fiscaal juridisch advies onder de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand valt. De Raad concludeerde dat de minister terecht de disciplinaire maatregel had opgelegd en dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. Appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2022 AW
Datum uitspraak: 25 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2022, 21/1566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën (minister)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 november 2019 heeft de minister appellant met ingang van 24 november 2019 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. De minister heeft met een besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2019 herroepen voor zover daarbij aan appellant de straf van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd. In plaats daarvan heeft de minister appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S. van Waegeningh, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Waegeningh. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. W.I. Wisman, mr. W.B. van Lingen, mr. M.C. Nijholt, advocaten, en mr. R.J. Roelink.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De minister heeft aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag. De Raad oordeelt dat het voorwaardelijk ontslag in stand blijft. Appellant heeft onjuiste aangiftes gedaan en dat is een ernstig plichtsverzuim gelet op de verhoogde graad van zorgvuldigheid die voor appellant geldt. Ook de forfaitaire proceskostenvergoeding in bezwaar, waarbij is uitgegaan van een gemiddelde wegingsfactor, blijft in stand. Het door appellant ingewonnen fiscaal juridisch advies valt onder de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant werkte sinds 1 juli 2006 bij het ministerie van Financiën, op het laatst als [functie] bij het directoraat-generaal [directoraat] (schaal 17). Hij heeft op 1 april 2019 aan zijn leidinggevende gemeld dat hij en zijn vriendin (fiscaal partner) er bij het invullen van de gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting voor het aangiftejaar 2018 achter zijn gekomen dat zij onvolledig aangifte hebben gedaan voor de aangiftejaren 2014, 2015, 2016 en 2017 omdat de waarde van een beleggingsaccount van de fiscaal partner niet is opgenomen in box 3 en zij naar verwachting over die jaren te weinig belasting hebben betaald. Om dit te herstellen heeft de fiscaal partner van appellant op 27 maart 2019 een verbeterverzoek voor die jaren gedaan bij de Belastingdienst.
1.3.
Hierop heeft de minister een onderzoek ingesteld naar een vermoedelijke integriteitsschending. De resultaten van dit onderzoek staan in een onderzoeksrapport van 27 augustus 2019. De conclusie van dit rapport is dat appellant wist of kon weten dat de mogelijkheid bestond dat zijn partner in het bezit kon zijn van een aanzienlijke waarde aan aandelen. Hij had hiernaar bij het doen van de gezamenlijke aangifte moeten vragen en zich van het antwoord moeten vergewissen. Hij is (mede) verantwoordelijk voor de gezamenlijke aangiften en heeft door zijn handelwijze het risico genomen dat de gezamenlijke aangiften en daarmee ook zijn eigen aangiften onjuist zijn. De handelwijze van appellant afgezet tegen de hoge eisen die gesteld worden aan de (persoonlijke) integriteit en betrouwbaarheid van een ambtenaar van het ministerie van Financiën maken dat hem van het indienen van onjuiste aangiften een verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft hierop gereageerd en daarbij onder meer verwezen naar de fiscaal juridische onderbouwing door prof. mr. S.C.W. Douma. Hierin hebben de onderzoekers geen aanleiding gezien om de conclusie van het rapport te herzien.
1.4.
In september 2019 heeft de inspecteur van de Belastingdienst de fiscaal partner van appellant meegedeeld dat een vergrijpboete en navorderingsaanslagen aan haar zullen worden opgelegd, omdat zij en appellant hebben verklaard dat de correcties in box 3 volledig aan haar moeten worden toegerekend. De boete wordt gelet op de feiten en omstandigheden op 75% vastgesteld voor grove schuld.
1.5.
Met het besluit van 22 november 2019 heeft de minister aan appellant de straf van ontslag opgelegd
.De minister heeft appellant verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door onjuiste/onvolledige aangifte(n) inkomstenbelasting in te dienen over de jaren 2014 tot en met 2017. Appellant en zijn partner doen gezamenlijk aangifte. In de aangiften over 2014 tot en met 2017 is de waarde van een buitenlandse beleggingsaccount van de partner van appellant ten onrechte niet vermeld. Doordat appellant geen of onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de aangiften, heeft hij niet voldaan aan de verhoogde graad van zorgvuldigheid die wordt verwacht van een ambtenaar van het ministerie van Financiën. Bij de hoogte van de straf heeft de minister betrokken dat er duidelijke regels gelden en dat aan de integriteit van (ambtenaren van) het ministerie van Financiën hoge eisen worden gesteld. Verder volhardt appellant in zijn standpunt dat hij niet verantwoordelijk is voor de aangifte van zijn partner en dat hij ook in de toekomst haar aangifte niet zal controleren. Dat appellant zijn leidinggevende heeft geïnformeerd en een lange en goede staat van dienst heeft, heeft de minister wel betrokken bij de bepaling van de strafmaat, maar dit rechtvaardigt – gegeven de omstandigheden – geen lagere straf, aldus de minister. Het feit dat appellant de onjuistheid van zijn handelen nog steeds niet (volledig) lijkt in te zien, vormt voor de minister een bevestiging dat het vertrouwen in appellant onherstelbaar is geschaad.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft de minister, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2019 gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover daarbij de straf van ontslag is opgelegd. De minister heeft appellant in plaats daarvan de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. In het bestreden besluit heeft de minister aan appellant een vergoeding toegekend voor de door hem gemaakte kosten in bezwaar van € 1.065,-. Daarbij is de minister uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en van wegingsfactor 1.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het voorwaardelijk strafontslag in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat appellant een onjuiste aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan over de jaren 2014 tot en met 2017 en dat deze gedraging terecht is gekwalificeerd als (ernstig) plichtsverzuim. De rechtbank vindt de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. Over de vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die moeten leiden tot afwijking van de forfaitaire vergoeding voor de kosten in bezwaar. Ook is het naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist dat de minister bij het bepalen van de vergoeding wegingsfactor 1 heeft gehanteerd en kon de minister de bijdrage door Douma zien als kosten voor professionele rechtsbijstand bedoeld in het Bpb.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat geen sprake is van een onjuiste aangifte en evenmin van plichtsverzuim. Volgens hem blijkt dit uit het feit dat de Belastingdienst aan hem geen navorderingsaanslag of boete heeft opgelegd. Volgens appellant volgt uit de systematiek van de Wet IB ook niet dat hij was gehouden om het saldo van het beleggingsaccount van zijn fiscaal partner in zijn eigen aangifte op te nemen. Uitsluitend zijn fiscaal partner was hiertoe gehouden. Verder blijkt volgens appellant niet uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat hij een zorgplicht heeft om de bezittingen van zijn fiscaal partner aan te geven of om (juistheid van de) aangifte van zijn fiscaal partner te controleren. Voor zover al kan worden geoordeeld dat sprake is van plichtsverzuim stelt appellant zich op het standpunt dat de opgelegde straf van voorwaardelijk strafontslag hieraan niet evenredig is. Ten slotte is appellant het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Plichtsverzuim
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Niet in geschil is dat de fiscaal partner van appellant over de aangiftejaren 2014 tot en met 2017 een buitenlands beleggingsaccount op haar naam had staan en dat het saldo daarvan had moeten worden opgegeven in box 3 (voordeel uit sparen en beleggen).
4.4.
Appellant en zijn fiscaal partner doen gezamenlijk aangifte. In het aangifteprogramma wordt de vraag gesteld of appellant of zijn partner nog een bankrekening hebben en in de toelichting van dit deel van de aangifte is uitdrukkelijk vermeld dat de totale waarde van de bezittingen van de betrokkene, de fiscale partner, de kinderen van de betrokkene en de kinderen van de fiscale partner moeten worden vermeld. Appellant heeft de vraag of hij of zijn partner nog een bankrekening hebben met nee beantwoord, waardoor het saldo van het buitenlandse beleggingsaccount niet is opgegeven. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat het niet opgeven van buitenlandse rekeningen van de echtgenoot, een onjuiste aangifte oplevert van de betrokken ambtenaar. [1] De Raad ziet geen aanleiding om hier in het geval van appellant anders over te oordelen. De omstandigheid dat aan appellant geen navorderingsaanslag of boete is opgelegd, betekent niet dat hij over de jaren 2014 tot en met 2017 geen onjuiste aangifte heeft gedaan. In dit geval zijn de vergrijpboete en de navorderingsaanslagen namelijk aan de fiscaal partner van appellant opgelegd, omdat appellant en zijn fiscaal partner naar aanleiding van het correctieverzoek hebben verklaard dat de correcties in box 3 volledig aan zijn fiscaal partner moeten worden toegerekend. Dit neemt echter niet weg dat appellant, daarnaar gevraagd, (het saldo van) het buitenlandse beleggingsaccount in de gezamenlijke aangiftes over de jaren 2014 tot en met 2017 had moeten opgeven. Door dat niet te doen heeft appellant zelf over die jaren onjuiste aangifte gedaan.
4.5.
De Raad is van oordeel dat fiscaal partners een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de gezamenlijke aangifte. Zij zijn, gehouden om elkaar inzicht te geven in elkaars vermogenspositie. De een kan zich er niet op beroepen dat hij niet de beschikking heeft of niet kan beschikken over informatie die de ander wel ter beschikking staat, tenzij hem niet kan worden verweten dat zij daarover niet de beschikking heeft dan wel dat hem niet kan worden verweten dat hem die informatie niet ter beschikking is gesteld. [2] Dit geldt te meer voor ambtenaren die bij de Belastingdienst werken, waarbij een verhoogde graad van zorgvuldigheid wordt verwacht bij het doen van hun belastingaangifte en zeker voor appellant, omdat hij een hoge leidinggevende positie en daarmee een voorbeeldfunctie had.
4.6.
Appellant heeft gesteld dat sprake is geweest van een vergissing en dat hij ervan op de hoogte was dat zijn partner deelnam aan optieregelingen, maar niet wist dat hieraan een bankrekening was gekoppeld waarop de opties naar aandelen werden geconverteerd. Dit maakt echter niet dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet opgeven van (het saldo van) het buitenlandse beleggingsaccount. De minister heeft er terecht op gewezen dat appellant wist dat zijn partner een aanzienlijke hoeveelheid optierechten had en dat het hem ook duidelijk moet zijn geweest dat er uit die optierechten waarde is vrijgekomen, omdat aanzienlijke aankopen en bestedingen zijn gedaan, waaronder de renovatie van de gezamenlijke eigen woning, de aanschaf van een auto en € 70.000,- voor de aankoop van een voor verhuur bestemde woning van de vader van appellant. Verder heeft de minister erop gewezen dat bij het invullen van de gezamenlijke aangiften ook voor appellant zichtbaar is welke inkomsten zijn fiscaal partner in box 1 heeft opgegeven en dat dit aanzienlijke bedragen waren, met uitschieters van € 463.257,- in 2015 en € 567.010,- in 2017. Ook was de gezamenlijke grondslag voor het vermogen in box 3 zichtbaar. Gelet op deze bij appellant wel bekende gegevens en de verhoogde graad van zorgvuldigheid die voor hem geldt, had hij bij zijn (fiscaal) partner hiernaar moeten (door)vragen. Hem had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat er mogelijk gevolgen zouden zijn voor het vermogen in box 3. Dit heeft appellant niet gedaan. De Raad is daarom met de minister van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
4.7.
Niet in geschil is dat het plichtsverzuim appellant is toe te rekenen. De minister was daarom bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen voor dit plichtsverzuim.
Evenredigheid
4.8.
De minister stelt hoge eisen aan ambtenaren van de Belastingdienst over het nakomen van hun fiscale verplichtingen, met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van die dienst. De minister mag deze eisen ook stellen aan ambtenaren die geen fiscale functie hebben. [3] In het licht van deze hoge eisen is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De minister heeft bij het opleggen van deze straf al meegewogen dat appellant een goede staat van dienst heeft en zelf zijn leidinggevende heeft geïnformeerd over de onjuiste aangifte. Daar staat echter tegenover dat appellant zijn leidinggevende pas heeft geïnformeerd nadat de betreffende bankrekening door de Belastingdienst was opgenomen in de vooringevulde aangifte over 2018. Op dat moment was de waarde van het tegoed op de rekening opgelopen tot ruim $ 1.200.000,-. Verder is niet gebleken dat de minister niet consistent heeft gehandeld bij het opleggen van de straf van voorwaardelijk ontslag aan appellant. De minister heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het in de gevallen die appellant heeft genoemd niet ging om een hooggeplaatste ambtenaar met een belangrijke voorbeeldfunctie zoals appellant en dat het bovendien niet ging om onjuiste aangiften over meerdere jaren, waarbij een bedrag van in totaal meer dan $ 500.000,- niet is opgenomen in de aangifte.
Hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar
4.9.
Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Hij heeft aangevoerd dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het forfaitaire tarief rechtvaardigen omdat de minister de mogelijkheid van een minnelijke regeling niet heeft willen onderzoeken, wisselende (fiscaalrechtelijke) standpunten heeft ingenomen en appellant een deskundige heeft moeten inschakelen om hierop te kunnen reageren. Appellant vindt dat hij hierdoor op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd. De Raad overweegt hierover dat het uitgangspunt van het Bpb is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. [4] Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voorschrijft. De enkele omstandigheid dat de standpunten van partijen uiteenlopen en dat op de achtergrond een fiscaalrechtelijke discussie speelt, maakt niet dat hier sprake is van een situatie waarin appellant als gevolg van de werkwijze en besluitvorming van de minister uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Niet gebleken is dat de minister tegen beter weten in bij een onrechtmatig besluit is gebleven en dat appellant door de werkwijze van de minister is gedwongen om rechtshulp in te roepen waarmee duidelijk een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid dan in een gemiddelde zaak over een disciplinaire straf. Daarom kan niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb en bestond er geen grond voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding in bezwaar.
4.10.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de rechtbank de kosten voor inschakeling van Douma ten onrechte heeft aangemerkt als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb in plaats van als kosten van een deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft aanvullend juridisch advies ingewonnen bij Douma ter onderbouwing van de door hem ingenomen standpunten. De rechtbank heeft de bijdrage van Douma daarom terecht aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Raad verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017. [5]
4.11.
Tenslotte heeft appellant zich nog op het standpunt gesteld dat bij de vergoeding van proceskosten in bezwaar een te lage wegingsfactor is toegepast. Volgens hem had de minister tenminste wegingsfactor 2 moeten toepassen omdat in deze zaak een fiscale discussie aan de orde is. Ook hierin volgt de Raad appellant niet. Uitgangspunt is dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld behoort, tenzij er duidelijk redenen zijn om hiervan af te wijken. Indien de belanghebbende meent dat er sprake is van de categorie zwaar of zeer zwaar, ligt het op de weg van de belanghebbende dit te onderbouwen. [6] De enkele omstandigheid dat in deze ambtenaarrechtelijke zaak een fiscaalrechtelijke discussie speelt, maakt de zaak naar het oordeel van de Raad niet zodanig gecompliceerd en bewerkelijk dat een hogere wegingsfactor op zijn plaats is.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de straf van voorwaardelijk ontslag en de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar in stand blijven.
5.2.
Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2024.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Uitspraak van 13 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BK7587.
2.Vergelijk Hoge Raad van 15 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5449 en van 27 juni 2014, ECLI:HR:2014:1526.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 mei 2017, ECLI:NL:2017:1670.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672.
5.Arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:339.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988.