In deze zaak gaat het om de intrekking van het aan appellant verleende persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft het pgb ingetrokken omdat appellant de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft geschonden. Tijdens de zitting bleek dat appellant niet langer betwistte dat hij niet had meegewerkt aan de vereiste gesprekken en geen inlichtingen had verstrekt. Het zorgkantoor was bevoegd om de subsidieverlening per 1 juli 2018 in te trekken en het pgb voor de jaren 2017 en 2018 lager vast te stellen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de belangenafweging van het zorgkantoor niet tot een onevenredige uitkomst leidde voor appellant, en dat de bescherming van de budgethouder te goeder trouw niet relevant was in deze fase van de procedure. Appellant moet het onverschuldigd betaalde bedrag van € 44.195,19 terugbetalen aan het zorgkantoor.