ECLI:NL:CRVB:2024:2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
22/771 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van zorg in natura en de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de verstrekking van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aan appellant, die lichamelijke en cognitieve beperkingen heeft. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellant een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van zorg in natura voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2024. Appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij recht heeft op een persoonsgebonden budget (pgb) in plaats van zorg in natura.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is van oordeel dat het college de maatwerkvoorziening terecht in de vorm van zorg in natura heeft verstrekt. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat zorg in natura niet mogelijk was. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie anders is dan eerder door de rechtbank is beoordeeld. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen reden is voor een aanvullende schadevergoeding naast de reeds toegekende schadevergoeding door de rechtbank.

De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2022, waartegen het hoger beroep is ingesteld, wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit van het college, dat de maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura handhaaft, in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/771 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2022, 20/707 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (college)
Datum uitspraak: 12 december 2024

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.P. Dielbandhoesing, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak 22/561 WMO15 op een zitting van 3 oktober 2024. Voor appellant is mr. Dielbandhoesing verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1990, heeft lichamelijke en cognitieve beperkingen.
1.2.
Bij besluit van 1 september 2018 heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellant over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2020 een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning (basis intensief) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Het pgb bedraagt voor deze periode € 3.190,49 en is gebaseerd op het informele tarief. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 11 december 2018 heeft het college de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb beëindigd en aan appellant voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 een voorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning (basis intensief) in de vorm van zorg in natura. Het besluit van 1 september 2018 is hiermee komen te vervallen. Appellant heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend. De rechtbank Den Haag heeft het ingestelde beroep – voor zover van belang – ongegrond verklaard in een uitspraak van 17 december 2019. Met een uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. [1]
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het college aan betrokkene voor de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2024 opnieuw de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning (basis intensief) verstrekt in de vorm van zorg in natura. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij het besluit van 11 juni 2019 is gehandhaafd, ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit voor dit deel in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college een maatwerkvoorziening heeft kunnen verstrekken in de vorm van zorg in natura. Voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 is al in de uitspraak van 17 december 2019 geoordeeld dat dit het geval was. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor de in het geding zijnde periode anders zou moeten zijn. Appellant heeft verwezen naar een rapport van een medisch adviseur en ter zitting melding gemaakt van een verklaring van een psycholoog, maar deze stukken zijn niet overgelegd. De rechtbank heeft tot slot de Staat en het college, voor hun aandeel, veroordeeld tot vergoeding van schade van in totaal € 1.500,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van het besluit van 11 juni 2019, in stand heeft gelaten. Appellant is het niet eens met vorm van de verstrekte maatwerkvoorziening. Hij wil een pgb en geen zorg in natura, omdat zorg in natura voor hem niet passend is. Appellant wijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een brief van GZ-psycholoog W.P. Parsowa.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van het besluit van 11 juni 2019, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het college de maatwerkvoorziening terecht in de vorm van zorg in natura heeft verstrekt in de hier aan de orde zijnde periode van 1 juli 2019 tot 30 juni 2024. Ook met wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is niet is gebleken van een andere situatie dan die de rechtbank eerder heeft beoordeeld in de uitspraak van 17 december 2019. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van rolvermenging die er aan in de weg staat dat de taken verbonden aan het pgb met voldoende afstand en kritisch zullen kunnen worden vervuld. Hiermee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, en onder c, van de Wmo 2015. Verder blijkt, anders dan appellant meent, uit de door hem overgelegde brief van zijn psycholoog niet dat zorg in natura niet mogelijk was. Dit betekent dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb had moeten verstrekken.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van het besluit van 11 juni 2019, in stand blijft.

Verzoek om schadevergoeding

5. Voor zover appellant ter zitting een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft gedaan, wijst de Raad dit verzoek af, omdat er geen reden is om voor de totale procedure waarbij ook het hoger beroep wordt betrokken, een aanvullende schadevergoeding toe te kennen naast de schadevergoeding die de rechtbank heeft toegekend.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en K.M.P. Jacobs en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2655. Het ingediende verzet is met een uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:857, ongegrond verklaard.