ECLI:NL:CRVB:2024:2400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/3909 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en niet-ontvankelijk verklaring bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand en de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar. De rechtbank had de beroepen ongegrond verklaard, wat de appellant niet kon accepteren. De Raad oordeelde dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen omdat de appellant niet de benodigde financiële gegevens had overgelegd, waaronder bankafschriften van zijn creditcards. De Raad stelde vast dat de elektronische weg voor het indienen van bezwaar niet openstond, en dat de appellant niet tijdig het verzuim had hersteld. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De appellant krijgt zijn proceskosten en griffierecht niet terug.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 december 2024
22/3909 PW, 24/403 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 8 november 2022, 20/3097 (aangevallen uitspraak 1), en 16 januari 2024, 22/515 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar en een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het via e-mail was verzonden, terwijl de elektronische weg niet openstond, en appellant dat verzuim vervolgens niet op tijd heeft hersteld. Appellant stelt dat hij de herstelverzuimbrief niet heeft ontvangen. Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant stelt dat hij alle (financiële) stukken waar hij redelijkerwijs over kon beschikken heeft overgelegd. Hij krijgt in beide zaken geen gelijk. De hoger beroepen slagen dus niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr.drs. J. el Hannouche, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr.drs. el Hannouche. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van de hoger beroepen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Inzake 22/3909
1.1.
Appellant heeft op 6 februari 2020 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Met een besluit van 3 april 2020 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen. Namens appellant heeft zijn gemachtigde met een emailbericht van 29 april 2020 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Met een brief van 5 mei 2020 heeft het college de gemachtigde gevraagd waartegen dit bezwaar zich richt en hem erop gewezen dat op de aanvraag van 6 februari 2020 op 3 april 2020 al is beslist. Met een e-mailbericht van 11 mei 2020 heeft gemachtigde op deze brief gereageerd en gesteld dat hij niet bekend is met het besluit van 3 april 2020. Gemachtigde heeft in het emailbericht geconcludeerd dat in het besluit van 3 april 2020 afwijzend op de aanvraag moet zijn beslist en heeft daarbij alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 april 2020. Hij heeft daarbij verzocht hem het besluit van 3 april 2020 via de mail te doen toekomen. Met een e-mailbericht van 12 mei 2020 heeft de secretaris van de bezwaarcommissie op het emailbericht van gemachtigde gereageerd en hem het besluit van 3 april 2020 toegezonden. Daarbij heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie vermeld dat het bezwaarschrift van 29 april 2020 wordt opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 3 april 2020 en dat gemachtigde per aangetekende post een ontvangstbevestiging zal ontvangen. Met een brief van 13 mei 2020 heeft de secretaris van de bezwaarcommissie gemachtigde de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 3 april 2020 bevestigd. Daarbij is gemachtigde erop gewezen dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de bij wet gestelde vereisten, omdat de gronden van bezwaar en een handtekening onder het bezwaar ontbreken en het bezwaar niet via de digitale weg kan worden ingediend. Gemachtigde heeft vervolgens tot 26 mei 2020 de tijd gekregen om het verzuim van het niet-schriftelijk indienen van het bezwaarschrift en van het ontbreken van zijn handtekening te herstellen. Ook is in de brief gemeld dat een nadere termijn voor het indienen van de bezwaargronden nog zal worden geboden, tegelijk met het toesturen van de stukken.
1.2.
Met een brief van 15 mei 2020 heeft ook de procesondersteuner bezwaar en beroep van de gemeente Sittard-Geleen gemachtigde de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 3 april 2020 bevestigd. Daarbij zijn het besluit van 3 april 2020 en de stukken meegezonden, is gewezen op de eerder verzonden ontvangstbevestiging en dat daarin is medegedeeld dat niet aan alle wettelijke vereisten was voldaan en is gemachtigde de gelegenheid geboden de gronden van het bezwaar uiterlijk 8 juni 2020 in te dienen. Op 8 juni 2020 heeft gemachtigde namens appellant schriftelijk en ondertekend de gronden van het bezwaar ingediend.
1.3.
Met het besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aan het bezwaar gebreken kleven die niet binnen de geboden termijn zijn hersteld. Met een brief van 13 mei 2020 is een ontvangstbevestiging gestuurd waarin is medegedeeld dat de elektronische weg niet is opengesteld. Appellant is verzocht het bezwaar schriftelijk in te dienen en te voorzien van een handtekening. Uit de Track & Trace-gegevens van de brief van 13 mei 2020 blijkt dat de brief is bezorgd bij het kantoor van de gemachtigde van appellant en dat voor de ontvangst daarvan is getekend. Vaststaat dat appellant niet binnen de in die brief gestelde termijn van 26 mei 2020 het verzuim heeft hersteld. Het aanvullend bezwaarschrift van 8 juni 2020 is ruimschoots na die termijn ingediend.
Inzake 24/403
1.4.
Op 1 mei 2020 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft op 13 mei 2020 een aanvraag ingediend. Met een besluit van 10 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 oktober 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat naast de ontbrekende stukken betreffende de inkomsten/werkzaamheden ook de gevraagde bankafschriften van twee creditcards niet zijn overgelegd en dat appellant niet met objectief verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond hoe hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien.
Uitspraken rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij heeft aangevoerd, wordt hieronder per afzonderlijke zaak besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling en de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
In zaak 22/3909
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de mogelijkheid om elektronisch bezwaar te maken als bedoeld in artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval niet openstaat. Als een bezwaarschrift elektronisch is ingediend, terwijl die weg niet is opengesteld, komt betekenis toe aan artikel 6:6 van de Awb. Dat betekent dat een voor het einde van de bezwaartermijn elektronisch ontvangen bezwaarschrift tijdig is ingediend, voor zover aan de in artikel 6:6 van de Awb vermelde mogelijkheid om het verzuim te herstellen is voldaan. Dit kan door het bezwaarschrift binnen de met toepassing van dit artikel door het bestuursorgaan gestelde termijn alsnog schriftelijk in te dienen. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [1]
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet op een juiste wijze de mogelijkheid heeft geboden om het verzuim te herstellen. Die mogelijkheid heeft het college namelijk geboden met de brief van 13 mei 2020, maar die brief heeft appellant nooit bereikt.
4.4.
Indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, moet door de verzender worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. [2] Het college heeft gesteld dat hij een brief met dagtekening 13 mei 2020 aangetekend aan gemachtigde heeft verzonden. Uit het Track & Trace-nummer van de betreffende brief blijkt dat de brief is verzonden en ontvangen. Uit de verzendstatus van PostNL blijkt dat de brief op 14 mei 2020 om 12.48 uur is afgeleverd op het kantooradres van gemachtigde en dat is getekend voor de ontvangst daarvan.
4.5.
De Raad gaat voorbij aan de betwisting van de ontvangst van de brief van 13 mei 2020, omdat die betwisting niet geloofwaardig is. Daarvoor is het volgende van belang. In een brief van 29 juni 2020, die gemachtigde in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening in reactie op het verweerschrift van het college heeft geschreven, schrijft gemachtigde dat hij rondom de datum 13 mei 2020 nooit enige aangetekende post heeft ontvangen. Als gemachtigde vervolgens tijdens de zitting van de voorzieningenrechter wordt geconfronteerd met de verzendgegevens stelt hij zich zonder nadere onderbouwing op het standpunt dat de verzending onjuist en hoogst onwaarschijnlijk is, om zich vervolgens tijdens de hoorzitting op het standpunt te stellen dat hij twee poststukken heeft ontvangen, dat voor beide stukken is getekend, maar dat het in beide gevallen om dezelfde brief gaat, namelijk die van 15 mei 2020. Ter zitting van de Raad heeft het college toegelicht dat en waarom gemachtigde de brief met dagtekening 15 mei 2020 niet op 14 mei 2020 kan hebben ontvangen. De dagtekening van de brief is namelijk de datum waarop een brief wordt verzonden. Die datum kan in het systeem ook niet worden gewijzigd. Daarop heeft gemachtigde gesteld dat hij niet meer weet op welke datum hij de brief heeft ontvangen, maar dat hij kort na elkaar twee brieven (en bijbehorende stukken) heeft ontvangen met dezelfde inhoud. Nu gemachtigde niet eenduidig over de ontvangst van de brieven heeft verklaard, is geen sprake van een geloofwaardige betwisting van de ontvangst van de herstelverzuimbrief van 13 mei 2020. De Raad gaat er daarom van uit dat de op het kantoor van gemachtigde op 14 mei 2020 aangeboden brief de brief van 13 mei 2020 is.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college appellant de gelegenheid heeft geboden het in 1.1 genoemde verzuim te herstellen. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
In zaak 24/403
4.7.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Appellant heeft tegen de afwijzing van de aanvraag onder meer aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde gegevens ontbraken. Hij heeft wel alle gevraagde gegevens overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook uit de besluitvorming blijkt, zitten er geen bankafschriften van de creditcards (ING-creditcard en E-Cardstatus) van appellant bij de stukken en ook kan in de stukken geen aanknopingspunt worden gevonden voor het standpunt van appellant dat hij die stukken op enig moment heeft overgelegd.
4.9.
Rekeningafschriften van een creditcard zijn noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van de betrokkene en daarmee voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene voor de gevraagde bijstand in aanmerking komt. [3] Alleen al door het niet overleggen van de rekeningafschriften van de creditcards heeft appellant geen duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie. De overige beroepsgronden van appellant behoeven dan ook geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
6. Appellant krijgt de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht daarom niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en M.F. Wagner en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 17, tweede lid, Participatiewet
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 53a, eerste lid, Participatiewet
Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. […]
Artikel 2:15, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht
Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
Artikel 2:15, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan deelt een weigering op grond van dit artikel zo spoedig mogelijk aan de afzender mede.
Artikel 6:6, sub b, Algemene wet bestuursrecht
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4252.
2.Vergelijk de uitspraken van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499 en 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4046.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3468.