ECLI:NL:CRVB:2024:2357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
23/1095 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 3 april 2022. Appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht, was het niet eens met de arbeidskundige beoordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant had zich ziekgemeld na een verkeersongeval en ontving aanvankelijk een loongerelateerde uitkering, maar na herbeoordeling concludeerde het Uwv dat hij niet langer recht had op de WIA-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2021 geschikte functies heeft kunnen selecteren die passen bij de mogelijkheden van appellant. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de arbeidskundige beoordeling voldoende gemotiveerd was. Appellant voerde aan dat zijn arbeidsongeschiktheid gelijk bleef, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De beëindiging van de WIA-uitkering werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1095 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2023, 22/733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellant op grond van de Wet WIA per 3 april 2022 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is het niet eens met de arbeidskundige beoordeling en stelt dat hij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies kan vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.E. Vollebregt hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De ex-werkgever van appellant heeft zich als partij in deze procedure gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vollebregt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor gemiddeld 40,21 uur per week. Op 25 januari 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongeval. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 januari 2019 een loongerelateerde uitkering Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2020 appellant met ingang van 23 januari 2021 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellant onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht. De ex-werkgever van appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft, op basis van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 2 maart 2021, onvoldoende geschikte functies kunnen selecteren die bij de mogelijkheden van appellant passen. Daarom heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.3.
De ex-werkgever van appellant heeft een verzekeringsarts ingeschakeld, die op 3 juni 2021 een rapport heeft opgesteld. In dit rapport onderschrijft deze verzekeringsarts de in het rapport van 2 maart 2021 gestelde diagnoses en de daarop gebaseerde beperkingen. De verzekeringsarts stelt echter dat een toereikende motivering ten aanzien van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen ontbreekt.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd in een rapport van 29 juli 2021 en geconcludeerd dat de ingebrachte bezwaren niet leiden tot een aanpassing van het door de primaire verzekeringsarts ingenomen standpunt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de psychische beperkingen en de nek- en schouderbeperkingen blijvend van aard en is verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten. Ten aanzien van de klachten en beperkingen die verband houden met de epicondylitis lateralis (tenniselleboog) bestaat wel een meer dan geringe kans op verbetering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft om deze reden op 29 juli 2021 een fictieve FML opgesteld, waarin alleen de blijvende beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 september 2021 geconcludeerd dat op basis van de eerdere FML van 2 maart 2021 wel geschikte functies kunnen worden geselecteerd die bij de mogelijkheden van appellant passen. De mate van arbeidsongeschiktheid is aan de hand daarvan vastgesteld op 16,37%. Omdat appellant niet volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen onderzoek meer verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellant op basis van de fictieve FML van 29 juli 2021.
1.5.
Op 16 september 2021 heeft het Uwv aan appellant en de ex-werkgever van appellant kenbaar gemaakt voornemens te zijn de WIA-uitkering van appellant te beëindigen met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en een dag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant en de ex-werkgever van appellant hebben naar aanleiding hiervan een zienswijze ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben hierop gereageerd in aanvullende rapporten. Bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever van appellant gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant per 3 april 2022 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek zorgvuldig verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellant zich slechts richt tegen de totstandkoming van het arbeidskundige oordeel en dat appellant geen gronden heeft ingediend tegen het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom is afgeweken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies geduid na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de recapitulatie van de voorselectie, de arbeidsmogelijkhedenlijst en de resultaat functiebeoordeling overgelegd. In beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens. [1] De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om hiervan af te wijken. Het Uwv heeft toegelicht dat de functies in het CBBS regelmatig worden herzien. Het is de rechtbank niet gebleken wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog meer of anders had moeten overwegen ter motivering. Verder volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling dat het feit dat de werkgever in bezwaar alleen het duurzaamheidsoordeel heeft bestreden, betekent dat de heroverweging in bezwaar uitsluitend tot dat element is beperkt. Het Uwv is bevoegd om in het kader van de volledige heroverweging buiten de aangevoerde gronden (ook) de arbeidskundige beoordeling te heroverwegen. [2] Bovendien is het Uwv altijd bevoegd een herbeoordeling te maken van het recht op de WIA-uitkering. [3] Dat de heroverweging heeft geleid tot een verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid, is volgens de rechtbank niet in strijd met de rechtszekerheid. [4] Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende duidelijk onderbouwd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant vindt het onbegrijpelijk dat hij bij een gelijkblijvend medisch oordeel van 80% tot 100% arbeidsongeschikt naar minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt afgeschat. Daarnaast voert appellant aan dat de in beroep aangevoerde arbeidskundige gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Er wordt daarom mee volstaan te verwijzen naar die overwegingen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 3 april 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.P Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737.
2.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2783.
3.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4301.
4.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2300.