ECLI:NL:CRVB:2022:2300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
20/4421 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vaststelling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van voorbeeldfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld en was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan door het Uwv vastgesteld. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,74% met ingang van 3 augustus 2018, na eerdere beoordelingen die een hogere mate van arbeidsongeschiktheid aangaven. Appellant voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn visuele beperkingen onvoldoende waren meegewogen in de beoordeling van zijn geschiktheid voor de geduide functies. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld en dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig was geweest. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad onderschreef deze overwegingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die op € 1.518,- werden begroot. Tevens diende het Uwv het griffierecht van € 131,- te vergoeden.

Uitspraak

20.4421 WIA

Datum uitspraak: 27 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2020, 19/3702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben over en weer reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als re-integratiemedewerker. Na afloop van het dienstverband heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 5 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 2 maart 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,72%. Na bezwaar van appellant hiertegen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Met ingang van 1 januari 2017 heeft appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering (WGA-LAU) ontvangen, gebaseerd op een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft zich in 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2019 meegedeeld dat de WGA-LAU ongewijzigd wordt voortgezet.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 september 2019 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de voorgenomen beslissing van 28 augustus 2019, waarin is bepaald dat appellant met ingang van 3 augustus 2018 52,46% arbeidsongeschikt wordt geacht. In bestreden besluit 1 is vastgesteld dat de WGA-LAU tot en met 31 augustus 2021 ongewijzigd wordt voortgezet. Aan het bestreden besluit 1 zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv op 24 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen waarin is bepaald dat appellant 53,74% arbeidsongeschikt werd geacht. Daarmee blijft de mate van arbeidsongeschiktheid binnen de klasse 45 tot 55%. De wijziging van de uitkering per 1 september 2021 is gehandhaafd. Aan het bestreden besluit 2 zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en bepaald dat het Uwv de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht diende te vergoeden. De rechtbank acht het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet per definitie onzorgvuldig is als lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen achterwege wordt gelaten. Uit de stukken blijkt dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Als er al sprake is van een onzorgvuldig primair onderzoek, zoals appellant heeft gesteld, dan is dat in de bezwaarfase hersteld door het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. De door appellant ingezonden informatie van de opticien en de huisarts bevat geen nieuwe medische gegevens. Uit het dossier blijkt dat appellant tijdens de hoorzitting informatie heeft kunnen verstrekken over zijn behandeling door de psychiater en psycholoog. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit beperkingen in het doelmatig handelen in de routine van het dagelijks leven zouden kunnen blijken. Het Uwv heeft in de arbeidskundige rapporten voldoende gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, zodat hij in staat moet worden geacht de werkzaamheden in de geduide functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellant moet ervan uit kunnen gaan dat de ene verzekeringsarts tot dezelfde conclusie komt als de andere verzekeringsarts. Anders dan de primaire verzekeringsarts achtte de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellants beperkingen duurzaam bij hetzelfde ziektebeeld. Toch zijn in bezwaar functies geduid, terwijl dat in de primaire fase niet het geval was. Appellant acht dit in strijd met de rechtszekerheid. De verzekeringsartsen zijn voorts voorbij gegaan aan de enorme visuele problemen van appellant, te weten links blindheid en rechts staar en kleurenblindheid. Dit brengt met zich mee dat appellant visueel zeer beperkt is in het dagelijks handelen. Appellant heeft zijn klachten en beperkingen toegelicht. Er zijn te weinig beperkingen en ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Met name op de visuele beperkingen had er een gedegen onderzoek dienen plaats te vinden om de werkelijke beperkingen toonbaar te maken. Ook had medische informatie moeten worden opgevraagd. Doordat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest had geen Functionele Mogelijkhedenlijst mogen worden opgesteld. Er is in de primaire fase alleen door een medische medewerker, die zich voordeed als arts, telefonisch contact met appellant geweest. Tegen deze handelswijs is een klacht ingediend. Als gevolg van zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat om de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 3 augustus 2018 voor 53,74% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Ter zitting is bevestigd dat appellants gronden zien op het rechtszekerheidsbeginsel, zijn medische beperkingen en de passendheid van de geselecteerde voorbeeldfuncties.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden tegen bestreden besluit 2 niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel is het volgende van belang. Appellant heeft in bezwaar tegen de primaire schatting uitsluitend aangevoerd dat de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is. De vraag of appellants beperkingen duurzaam zijn is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigend beantwoord. Uit de uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2783) volgt dat het Uwv ook buiten de aangevoerde gronden bevoegd is de arbeidskundige beoordeling te heroverwegen. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat het Uwv altijd een herbeoordeling mag uitvoeren (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3923) en 20 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4301). Dat de herbeoordeling in dit geval heeft geleid tot een verlaging van appellants mate van arbeidsongeschiktheid, met een verwachte wijziging van de WIA-uitkering per 1 september 2021, is niet in strijd met de rechtszekerheid.
4.4.1.
In haar nadere rapport van 20 september 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op vragen van de Raad toegelicht dat in het dossier voldoende gegevens bekend waren over appellants lichamelijke en psychische klachten om tot een verantwoord oordeel te komen. Vanuit de medische voorgeschiedenis was er informatie van de neuroloog en psychiater bekend. Daarnaast kon appellant goed verwoorden wat zijn klachten inhielden en wat de psychiater met de behandeling wilde, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting een goede indruk van appellants psyche kreeg. Wat betreft appellants zichtklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de opticien in 2019 melding heeft gemaakt van beginnende staar van het rechteroog. Aangezien staar niet vanzelf verbetert kan ervan uitgegaan worden dat er, omdat de verzekeringsarts al in 2016 schreef over staar, toen al sprake was van beginnende staar dan wel dat de staar tussen 2016 en 2019 niet of nauwelijks is veranderd. Van toegenomen beperkingen is dus geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat het medisch gezien niet zo is dat in geval van een (bijna) blind linkeroog en een oog met staar en een visus van 64% driedimensionaal dieptezien in het geheel niet mogelijk is.
4.4.2.
Dit kan worden gevolgd. Van belang is dat beperkingen zijn aangenomen waarbij uitgegaan is van een ongewijzigde medische situatie ten opzichte van de eerdere WIAbeoordeling en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een nadere toelichting heeft gegeven op appellants beperking op het item “zien”, waaruit geen verbetering blijkt maar ook geen verslechtering. Dit standpunt wordt ondersteund door de medische informatie. Appellant heeft zijn stelling dat zijn zichtklachten wel verslechterd zijn en dat zowel meer beperkingen als een urenbeperking is aangewezen niet met (nadere) medische stukken onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft verder verwezen naar recent onderzoek door de oogarts die heeft vastgesteld dat het zicht aan appellants rechteroog nog maar 40% is naast staar. Appellant heeft daarover op de zitting toegelicht dat hij sinds hij ziek is geweest door COVID-19 toegenomen oogklachten heeft. Deze toestand dateert van na de datum in geding. Op de zitting is besproken dat appellant zich bij het Uwv kan melden voor een herbeoordeling. Ten slotte is besproken dat appellant zich tot het Uwv kan richten over de afhandeling van zijn klacht.
4.6.
In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2019 en 20 september 2022 is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant geschikt zijn. Daarbij is van belang dat, conform de toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 september 2022, in de geduide functies geen sprake is van priegelwerk of werk waarbij met kleine onderdelen gewerkt wordt in verband met appellants zichtbeperkingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 3 augustus 2018 terecht heeft vastgesteld op 53,74%. Pas in hoger beroep is bestreden besluit 2 voorzien van een toereikende motivering van de functies. Daarom wordt geoordeeld dat bestreden besluit 2 niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van de restverdiencapaciteit bij de geduide functies 53,74% (klasse 45 tot 55%) arbeidsongeschikt blijft.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) wegens verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters