ECLI:NL:CRVB:2024:2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
22/803 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in hoger beroep aanvoert dat hij slechts hobbymatig familie en vrienden heeft geholpen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten als zelfstandige automonteur. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat appellant had moeten begrijpen dat zijn werkzaamheden van invloed waren op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat zijn argumenten over de ontnemingsmaatregel door de strafrechter niet relevant zijn voor de bestuursrechtelijke terugvordering. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/803 PW, 24/504 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 februari 2022, 21/1930 en 21/2689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 12 november 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om onder meer een intrekking en terugvordering van bijstand. In hoger beroep is nog in geschil of appellant in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten als zelfstandige automonteur. Volgens appellant is dat niet het geval. Ook vindt hij dat het college bij de terugvordering rekening had moeten houden met de door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering. Op beide punten krijgt hij geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 5 februari 2024 heeft mr. P.G.W. van Wees zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wees. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 26 februari 2018 heeft de politie Gelderland-Zuid bij de sociale recherche van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) gemeld dat naar appellant een opsporingsonderzoek is ingesteld. Appellant is daarop ook vervolgd en op 19 februari 2019 door de rechtbank Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het maken van een beroep of gewoonte in de handel van vuurwapens en het kweken van hennep in de periode 1 juli 2016 tot 27 februari 2018. De strafrechter heeft appellant bij afzonderlijke uitspraak ook verplicht een bedrag van € 22.230,- aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel daaruit (ontnemingsmaatregel).
1.3.
De sociale recherche heeft naar aanleiding van de melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van aan appellant verleende bijstand en in dat kader dossieronderzoek verricht, gegevens verkregen – waaronder processen-verbaal van de politie – en appellant op 28 december 2020 gehoord. Daarbij is onder meer gebleken dat appellant gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 24 februari 2018 gemiddeld tien bestellingen per maand deed voor het verkrijgen van auto-onderdelen. Appellant verklaarde daarbij ook dat hij sinds 2014 dagelijks als automonteur auto’s repareerde, dat hij van juli 2016 tot 27 februari 2018 handelde in wapens en over de periode van 2 augustus 2017 tot 27 februari 2018 actief is geweest in het kweken van hennep. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 januari 2021.
1.4.
Met een besluit van 29 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 1 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 februari 2018 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.415,65 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten als automonteur en handel in wapens en hennep. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die activiteiten van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Aangezien appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn activiteiten kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant van 1 januari 2016 tot en met 24 februari 2018 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Zo volgt uit het proces-verbaal van de politie van 13 april 2018 dat appellant iedere maand van 1 januari 2016 tot en met 24 februari 2018 bestellingen heeft gedaan bij een groothandel voor auto-onderdelen en dat hij dit gemiddeld tien keer per maand deed. Ook blijkt daaruit dat er 262 facturen zijn van die groothandel op naam van appellant over de periode van 4 januari 2016 tot en met 2 februari 2018. Verder blijkt eruit dat appellant 94 telefoongesprekken heeft gevoerd met diezelfde groothandel in de periode van 7 maart 2017 tot en met 19 december 2017. Ten slotte heeft appellant in verschillende (strafrechtelijke) verhoren verklaard dat hij voor mensen auto’s repareerde en heeft de sociale rechercheur zelf tijdens een strafzitting op 29 januari 2019 waargenomen dat appellant heeft verklaard dat hij dagelijks auto's repareerde en dat hij contact had gehad met de groothandel. Dat deze klussen geen of minimale inkomsten opleverden en hij de klussen ook hobbymatig kon doen of als vriendendienst deed, zoals appellant stelt, betekent niet dat het niet om op geld waardeerbare arbeid gaat. Gelet op het voorgaande heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. In hoger beroep gaat het nog om de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Op geld waardeerbare activiteiten
4.1.
Appellant heeft, net als in beroep, ten eerste aangevoerd dat geen sprake was van op geld waardeerbare activiteiten, omdat het slechts ging om het hobbymatig helpen van familie en vrienden. Wat appellant in dat verband aanvoert, is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals weergegeven onder 2, waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over.
Objectieve verplichting
4.2.
Appellant had dus van zijn op geld waardeerbare autoreparatie-activiteiten melding moeten maken bij het college. Dat appellant dat niet wist doet daar niet aan af. Zoals de rechtbank overwoog betreft de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die activiteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het standpunt van appellant dat hij niet wist dat hij de activiteiten moest melden treft dan ook geen doel.
Terugvordering ondanks ontnemingsmaatregel
4.3.1.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat bij de terugvordering over de hele periode ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hem door de strafrechter in verband met zijn veroordeling een ontnemingsmaatregel is opgelegd. Hierdoor is hij dubbel getroffen. Ook deze grond slaagt niet.
4.3.2.
Een door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering heeft geen invloed op de hoogte van de terugvordering in de bestuursrechtelijke procedure. Dit is vaste rechtspraak. [1] De Raad ziet geen aanleiding om daarover in deze zaak anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6358, van 7 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1454, en van 16 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:917.